| |
| |
[pagina XVIII]
[p. XVIII] | |
| |
Aande Borgherye Der Stadt Deventer.
ZYt minnelyk gegroet myn lieve Landts-genooten,
In d'over-oude vest an Drusi Grift gesprooten,
By wien 't gemijtert hooft van Roomsche heyligheyt,
(Onveyligh in het sticht) verkoos syn veyligheyt,
Vermitser in syn wijk noch steden noch gebouwen,
Bestandigh waaren die Heer Baldrijk dorst vertrouwen,
Dies hyghede ghevlucht, tot u sich heeft gherept,
Al-waar hy buyten schroom den Adem heeft herschept,
En legherde zyn hart hier binnen inde ruste,
Daar hem de soete weeld' de bleeke vrees af-kuste,
By 't vochtich Cristalyn van onsen Yssel-vliedt,
Anschouwende van veer in 't Dijsigh blaauw verschiet.
Hoe aardigh ons begroeten 's Veluws hooge toppen,
Gepruykt met Eyken-loof en ruyge Heyde-knoppen,
Welk Ceres heeft bekranst, begroent, begra nt, begraast;
Soo cierlijk, dattet oogh sich starende veraest,
Te meer wanneer de Lent niet bloeysel, bloem en blaaden,
Heel schilderlijk borduirt, de klaverighe paden.
Daar Philomela queelt, in 't kronkeligh gheboomt,
Daar Titer leyt ghestrekt en dart'le deuntjes droomt
| |
| |
Van Daphne syn Vrindin. van haar aldaar bescheyden,
Om t'samen min by min en Cud' by Cud' te weyden:
En swiertmen het gesicht ('t gunt inde kent verwart)
Soo dringht ons deur het oogh verheugelijk in 't hart
De heuvelen van veer besneeuwt met witte vachten,
Daar mennigh Harder pooght 't gemarmert vee te wachten,
Daar Coridons ghefluyt syn Silvia beroept,
En tot de zangh bekoort te wijl de Cudde snoept,
En wauwelt kommerloos, het angenaame voeder,
Enlaed' alleen de sorgh op syn getrouwen honder.
Maar neen, al langh ghenoegh de Veluwe bespiedt,
Wend om het wacker oogh belonkt eens ous gebiedt,
Een tweede Canaan van Boter, Melk en Cooren,
Als of al hier den ooghst gheteelt was en gebooren,
Daar over-vloedt van vee verheerlijkt onsen disch,
En graagelijk verciert met blanke Yssel visch,
Met aerdrich en vliegendt wildt, soo Haasen als Patrijsen;
Met Quackel ende Snip en diergelijke Spijsen.
Soo mennighvuldigh, dat de tonge ons valt te krank,
Ons lippen al te swak, om 't minste vande dank,
(Soo wy verschuldight zyn) daar Gode voor te gheeven,
Schoon of wy staadigh voor hem knielden als ons leeven,
O Schenker alles goedts! nooyt uyt nooyt uyt geroemt,
Hoe nyvert hier de Bye op alderley gebloemt,
't Gunt ons en onsen kreyts met honich was en raaten,
Vervult, dat 't overschot in vol gepropte vaten
Vervoert, verhandelt werdt in groeten ovor-vloedt,
Soo mildt werdt ons geteelt 't beloofde-landtse soet;
Niet min is ons een heyr van blaatendt vee ghegeeven.
Of Labans Cudde waar van Jacob hier gedreeven,
Wiens angenaame wol ons deckt voor koude' en schaamt,
(Vaak prachtiger gelijk 't een Christen wel betaamt)
Wiens angenaame wol wiens vliesen ende vellen,
Een vaste stijl en stut in onsen handel stellen,
Die ons Christallen stroom op haaren rugge laadt
En groet daar me den Tuyn van onse vrye staat,
| |
| |
Die vrindelijk ontfanght de sacht ghesakte kielen,
Bewelkomt met een lach van mennigh hondert zielen,
Die mierlijk nijveren en niet en connen doen,
Als door het edel vlies haar schraal ghesin te voên:
Nu laat ons onse Grens en boodem weêr betreffen,
En die met waare roem niet buyten daadt verheffen,
Onnoodigh klaare blyk te stellen op 't Tonneel,
Onnoodigh 't over-schoon te cieren met fluweel.
Onnoodigh ons' ghewest met Paauwen-pronk te veed'ren,
Daar d'Eyken sonder tal als Libanonse Ced'ren
Bereyken soo het schijnt des Hemels blaauwe boogh,
Wiens toppen door de hooght' verkleynen in ons oogh,
Het gunt sich vaak vergeet aan dees' verheven kruynen,
Wiens Schaduwen op d'aard' haar Beeltenis af-bruynen,
Daar min of meer de Zon met straaltjes onder speeldt.
En met een gauwicheyt yets vande schaduw' steelt.
Waar van het dor gemoet deur tijts-verloop an't sooren,
Schier Aerselt in syn Lent, en schijnt van nieuws herbooren,
Aensiende' hoe 't Hemelsche het aardtsche hier verciert
Anhoorende hoe 't Pluym-ghedierte tiereliert.
Ansiende 't veldt gebloemt 't geboomt met vrucht behangen,
Anhoorende de Galm en d'Echo der ghezangen:
't Schij nu Musa sich vergeet alhier in 't groene gras,
Bedaar en sie wat nut ons brenght dit hout-gewas,
Het welk Crispini Gildt meest jaar op jaar doet vellen,
En knotten Croon en stronk en die van schorss' ontschellen,
(Een spiegel voor de mensch en 't suyver sier gelaat,
Hoe alles doorde doodt of metter tijt vergaat)
Soo sietme tak en stam ontkleeden en ontoyen;
De Romp tot brandt, de huyt om huyden me te loyen;
En niet alleen dat sich hier yeder van voorsiet,
Versontmen 'twijt en zijdt ver buyten ons gebiedt,
En maeken Gout van hooren Silver vande basten,
En houden houts genoegh om 's winters by te gasten,
Noch ander heit genot veranderingh van brandt,
Brenght ons met mennighte het Tubantinsche landt,
| |
| |
Of anders Twent ghenaamt, ghehecht aen ons geweste;
Wiens Assen talleloos beturven onse veste,
Dus mynnen hier een schat van onghemeene waard'
De Burgers uyttet hout de Boeren uytter aard',
't Is waar Batavia u Veenen syn te looven,
Veer boven d'onse, maer in 't hout gaen w'u te boven,
Dat ons u toe-voer strekt dat kent een yeder een,
Dan konnen 't buyten u wel klaaren met ons Veen,
Dus yeder heeft'et syn ghy wint het met de Scheepen,
En wy syn u Baas met hout met Vlegels ende Greepen,
Wy syn u Baas met hout dat's 't eynde mettet Liedt
Want sonder ons behulp had't soo veel Scheepen niet,
w'En hoeven geen getuygh gaat vraaght'et d Amsterdammers,
Of die van Hooren of de vlytighe Sardammers,
Al schoon dat haar ghelaat ondienstigh schynt te Hoof,
Ghelooftse daarom vry, zy hebben hier gheloof,
Vaak meerder als de gheen die rinkelen met Spooren,
Of die 't gepoedert hair doen swaayen om haar ooren:
Nu laat ons bnyten-om betreeden onse Stadt,
En sien hoe cierelijk die met Hooven is om-vat,
De welk Robynnigh als de Dageraatsche Roosen,
Van Pruym en Abricoos en schoone Karsjes bloosen,
Daar 't swanghere ghehoomt met ooft is over la'en,
En lacht soo lieffelijk 't bevruchte Vrouwtjen aan,
En kan d'onsustighe tot dubbel lust bekooren,
Ansiende 't Somer-rijp ons inde Lent ghebooren,
Daar 's Mays in't rijsen en in 't daalen vande Son,
Het Nachtegaaltje queelt ter eeren van Pomon,
En over-stemt gheheel al d'ander vlugghe Dieren,
Die neffens hem verselt seer aardigh tierelieren,
O fiere Philomeel! dank- heb o Coninkx kindt,
Die ons en ons ghewest en onse Stadt bemindt,
En zyt ons toe-gheneyght ja toe-ghedaan in allen,
Wijl ghy u legert ook hier binnen onse Wallen,
Daar ghy (al-eer Auroor haar in 't schaarlaken pronkt,
En 't werreltsche ghewoel noch vanden arbeyt ronkt)
| |
| |
Ons uwe deuntjes schenkt, tot dat de Son komt prallen,
En u ghezangh hervat als die begint te daalen,
Voorwaar soo-daane gunst bewijst ghy weynnigh Ste'en,
Waar op wy tot u lof een voet te hoogher tre'en,
Een teyken dat al-hier de Wallen u bekooren,
Die met haar faulce-Braye, (als met een lijn geschooren,)
Soo cierlijk syn omheght van doorenen beplant,
Trots Schanschen ofte Vest in onse Neder-landt,
Of ist om dat de luchten stroom u anghenaam sijn,
Die soeter als ghemeen, gesont en seer bequaam sijn:
Het zy hoe 't zy hier klinkt u soete Lentens Liedt
Daar 't rijk Batavia gantsch weynnigh van gheniet,
Soo weynnigh dat al-daar syn duysenden van menschen,
Die u ghezangh om veel in haare Hooven wenschen,
Dit hebhen wy Batave' en ghy hebt dat wy niet,
Dus nargens ist na wensch altijt ontbreekter yet:
Soo heeftet Godt ghevoeght ghegeven en genomen,
Derhalven waarmen is ist nimmermer volcomen,
Reyst vry de werreldt deur of waar de Sonne blaakt
Soo schoonen Landtschap niet daar 't alles is volmaakt,
Of schoon de dwaase soekt (met ydel onderwinden,)
Den Hemel op der aard 't verkeerde sal hy vinden,
Hoe meerder dat hy vroet hoe min hy die ontdekt,
En vindt toch aaders niet als 't gunt syn hart bevrekt,
Hou penne niet te veer dus uyttet Spoor te loopen,
Laat Vrecken haare schat en wy na beter hoopen:
En keeren wederom van daar wy sijn ghegaan,
En spreken ons ghesin en Landts-genooten aan,
Die buyghsaam syn de wet getrouw in Borger-plichten,
Die Vrinden syn te vrindt en voor geen vyandt swichten,
Wiens treffelijk ghemoedt stijght hooger als de Wal,
Verhoope dattet soo tot synnen Shepper sal,
O Heldelijke Lien ô onversaachde Mannen,
Die vaak de koortse joeght in 't harte der Tirannen,
Godt gheve sulkes keer in u ghemoedight hart
Tot vreese, schroom en schrik voor sondelijke smart,
| |
[pagina XXIII]
[p. XXIII] | |
'k Meen Goddelijke vrees geen werreltlijk vertsaaghen,
Een vrees' die zeghe baardt en onheyl kan verjaaghen,
Een vrees' die nijt en spijt, bedrogh en Hoerery,
Broodt-dronken over-daadt en grootsche hoverdy,
Of wat an 't vleys beklijft tot doemenis der zielen,
Gheheel verwinnen kan, en doodelijk vernielen,
Op dat ghy spooren meught na 't Hemelsche bezit,
En doelen alsoo na het onvergank'lijk wit,
't Gunt niet als 't geest'lijk ooghte recht en kan bemicken,
Noch weeren vander-handt de Satanassche stricken,
Waar me deur Adams val de werrelt is bezet,
Soo datmen nan de voet can mijden uyttet net:
Dit heb ik u uyt gunst tot schousel op ghedragen,
Mishaaght u mynne stijl laat u myn gunst behaagen,
De welke u onghemeen na wensch ten Hemel heft,
En myn ghedichtselen ontelbaar over-treft,
Dat dit myn harte baart voorseker ik u lieden,
Die tot bevest van-dien u kom uyt jonste bieden,
Myn over-schot van tijt tot Rymery gheplant,
Gegroeyt tot een gezangh, en stel u die ter handt,
Vertrouw u weder-gunst myn feylen sal bedecken,
Gelijk ik hoope dat u zondelijke vlecken,
Door loutere ghenaad' ook onsen Heylandt sal,
Dien aan lijf en ziel behoe voor ongheval,
En wensche dat hy daarwil gheestelijk in enten,
Der Duyven simpelheydt, en 't voor-sicht der Serpenten,
Het gunt beklijve tot een Hemelsche Laurier,
De welke u heylighlijk en eeuwelijk vercier.
Stuer Recht
|
|