Over-zeesche zege en bruylofts-zangen
(1637)–Jan van der Veen– Auteursrechtvrij
[pagina 166]
| |
Feest-dicht,
| |
[pagina 167]
| |
't Lijkt de waarheyt gantsch oneven,
Dat den Arent out van leven
Soude worden frisch en jong,
Maar lofwaardigh is de tong
Boven alle andre tongen
Die dit eerstmaal heeft gesongen,
Die dit stelde kloek van zin
Droegh een Croon en Codes min.
SOo yemant dit bewijs niet wel en dunkt te rymen,
Die breng sijn los geloof, men sal 't wat vaster lymen,
Doch 't lymen voeght niet wel voor ongeleerde mans,
't Past jonge Greeken best gevoet met Pape Frans,Ga naar margenoot+
Wiens lust wert in-gesult met versche poetseryen,
Vermengt met drank en klank, en Jovis snoeperyen,
En 't schraapsel van Fioel, gekoelt met grove Bas,
En saus van Spangjolet, Courant en Bargamas,
't Is lecker in 't begin, en smaakt na Venus straaltjes,
Maar 't grondtsop (heel verkeert) is bitter, kaal, en schraaltjes,
Wie dese Compost lust, en ete niet te grof.
En taste niet te diep, maar scheppe boven of,
'k Meen Midas kind'ren niet, die in het Gout versmoren,
Maar Phoebi e'el geslacht, van hooger Geest geboren.
Waar heen mijn Musa doch, my dunkt dat ghy verkiest
Een schaduwe daar ghy u selven in verliest,
En isser niet geseyt van wonderlijke dingen
Die David met andacht wel eertijts plach te singen,
Te toetsen op sijn Harp te spelen voor den Heer,
Dat hy (alsoo hem docht) verkreegh sijn jonckheyt we'er,
En by den Adelaar dit selve vergeleken,
De Wijse tot een Les, een Leere voor de Leken.
Hier van heb ik ghesien geen qua gelykenis,
Soo anders (dat ik sach) den rechten Arent is
Daar David van getuycht, doch willen 't daar by laten,
En treden tot de saak, en heusch'lyk daar af praten,
Indienmen my gelooft, soo win ik dubbel spel;
Gelooftmen my ook niet, soo ist maar enkel wel.
| |
[pagina 168]
| |
Schaduvve.
NA dat de frissche Lent sich lieff'lyk ging verschuylen
In Ceres Vaderlandt, of in de zuyder kuylen,
Of daar de Jacht-Godin gemeenlyk baden komt,
Ons latende tot sooy, veel kruyden en geblomt,
Veel onder-aardsch gewas, veel vruchten half geboren,
Veel jong en dartel vee, en boven al het Coren.
Na dat de koele Mey vertroeken was niet wijt,
Op eennen morgen-stondt, op 't soetste vande tijt,
Dat door het yssels kleet met Rosen en Robynen,
Omhangen met Couraal de dageraat quam schynen,
Die my (alst vaak gebeurt) noch in het leger vondt,
En sprakeloos gewekt met haren rooden mondt,
En soo het scheen, verweet my't sluymerige rusten,
En prees de wackerheyt, ontluyker vande lusten,
Verquicker vande Geest, de zayer vande kunst,
De leydsman vande deughd' en aller vromen gunst:
Den angenamen dagh gaf reden my te reppen,
Om buyten inde lucht den adem te verscheppen,
Te varschen het gemoet, te wackeren de le'en,
En 't ooge te verza'en, dus ging ik my vertre'en,
Nu hier, nu daar, int gras, by lommerige bomen,
Soo om, en weder-om, ten lesten, by de stromen,
Die onse Anze-stadt maakt rijk en dubbel stark,
Van schatten onbenoemt, of eenigh bollewark,
Niet verre vande Grife die Drusius deed' spitten,
Daar sach ik op de hooght' een grooten Arent fitten,
Een Arent, die soo 'k heb wel voor en na verstaan,
Geen Duytschen Ad'lervreest, noch Koekoek van Maraan:
Een Arent wel bedaacht, ontrent de veertich Jaren,
Tot vliegen wat te log, maar wackker om te paren,
| |
[pagina 169]
| |
Als Jovis Adelaar in Venus beugel baan,
'k En sach sijn sprongen niet, maar wel een statigh gaan,
Ik liet hem daar hy was, en gingh na Jan-ooms keuken,
Vermits een grage fous my deed' de mage jeuken,
Een weynigh tijdt daar na gingh ik den selven keer,
En vond' ook ander-maal den selven Arents we'er,
Doch niet in sulken staat gelijk hy was voor desen,
Maar jeuchdigh van gelaat, van gangh, van aart, van wesen,
Van wieken en van als, heel cierelyk int oogh,
Sijn vlucht was even eens gelijk hy eertyts vloogh:
Dewijl ik met noch een dit wesen over-leyde,
Quam daar den derden by, de vierde ook, die seyde,
Het gene dat ghy siet heeft syn volkomen standt,
De minne maakt hem groen, van min den Arent Brant
Des Arents snel gesicht bestrijt het licht der Sonnen,
Maar dese, van de schijn sijns Liess is overwonnen:
Geen Arents ooge van der Sonnen ooge smart,
Maar dese, door het oogh krijght stralen in het hart:
De Adelaars de lucht en vlucht in 't wilde wenschen,
Maar dese kieft het gaan, dc aard' en tamme menschen.
Hierom myn vrienden, die ghy ginder fitten siet,
Gelooft my vry te recht, dat's Davids Arenr niet,
Maar soo het u gelieft myn goede mee-gesellen
Sit neder in het groen, soo wil ik u vertellen
En helpen uyt den droom, en seggen wat het is,
Want 't gene dat ghy siet is een gelykenis.
| |
Het licht.'t Is een Arent met den name,
Maar geen Arent inder data,
Vroom,geschikt, van goede Fame,
En van geen geringe staat,
Kloek van moet, van daat, van rade.
En gedienstigh alle man,
Die het goede uyt het quade
Rijp'lijk onderscheyden kan.
| |
[pagina 170]
| |
Die wel heeft geproeft te voren
s VVerrelts ongestadigheyt,
Ia gewonnen en verloren
VVat hem God had' toe-geleyt.
Dus heeft by bezeylt de haven
Van het dampige geklach,
Doen hy most heel leegh begraven
Dat hem boven 't harte lagh.
Maar gelijkmen siet ghebeuren
Alle dingh heeft sijnnen tijdt,
Narren Zijn't die altijt treuren,
Of gestadigh Zijn verblijt.
Soo heeft ook de tijt en stonde
Maar de Heere boven al
Hem getroost met Hillegondn.
Die sijn by-slaap wesen sal.
Siet mijn vrinden dit's in't korte
Dat ik u vertelle, maar
Offter u noch yets an schorte
Leeft de Rey eens van dit Paar.
| |
Rey.ARnold en ghy Hillegonde
Dat ik nu wat spelen konde
Toreen lust vermaak en los,
Om u Feeste te vereeren.
'k Sou my als een Switser weeren,
Maar mijn Rietjen is te grof.
Grof, of fijn, 't moet lijkwel klinken,
Ist wat lam soo mach het hinken,
Als mijn slinker voet nu doet,
Doch die is bykans genesen,
't Moet soo inde Werrelt wesen,
Hallef tusschen mal en vroet.
Die hier al de Wijsen prysen,
Die en prijs ik voor geen Wysen,
Werrelts Wijsen zijn by Godt
Gansch en al voor nul gerekent,
Want hy heeftse soo getekent,
Voor aen Heere zijnse sot.
Die te hoogh ten Hemel zeylen,
Die te diep den Afgront peylen,
Die door kloekheyt 't Recht verkeert,
Die daar wanen te bedieden
't Wonder datter sal geschieden,
Dat zijn Gecken seer geleert.
De Geleerde mogen Rechten,
De Soldaten mogen Vechten.
Ende Campen om den buyt,
En de Kokx de Saufen proeven,
De Studenten mogen schroeven,
'k Houdet met mijn Harders Fluyt.
Daar wil ik me quinkeleeren,
Daar me God den Heer der Heeren
Loven na mijn slechtigheyt,
Die ik bidde, dat u Croone
Onder-stutte, ende toone
't Paatjen der Gerechtigheyt.
Ik wil uwe Namen vlechten,
God wil uwe harten hechten
Met een trouwe Gulden Bant,
Adelaar sal Boetselaartje,
Boetselaar sal Adelaartje
Minnen met een kuysche Brant.
| |
Tot de Bruydt.Ey, waarom fit ghy verslagen
Met de Oogen ne'er gheslagen,
Ist door vreeselose schrik?
Denkt, mijn Moeder ende Vader
Hebben minnelijk te gader
Even soo gedaan als ik.
| |
[pagina 171]
| |
Tot den Bruydegom.'k Wil u tijt noch mate fetten,
Want de Minne acht geen wetten,
Maar, gold my de Wagen-vracht,
Ik en sou niet lange beyden
Om de Bruyt na Bed' te leyden,
Ende seggen goeden nacht.
| |
Onder de Rosen, Arnold.'t Gene ghy nu hebt verkregen
Dat ontbracker an u zegen,
Hier me eyndiget u leet,
Neem goe dagen ende nachten,
En als ghy 't eens wel kunt wachten
Denkt om my, Gelijk ghy weet.
Stuer Recht.
J. vander Veen. |