| |
| |
| |
Bruylofs-vermaak,
Toc-geeygent den Eerentfesten Jonghman Willem Vreinck,
Ende De den Bandt des Jonge Dochter Barta Mvyllemans.
Vereenight met den Bande des Houwelijcks binnen Deventer, den 26. October 1630.
Door duerte, krijgh of pest
Geen minne wert gelest.
LAat vry preken alle Secten:
Laat vry prekend onbevlecten:
Laat vry preken wie dat wil,
't Zy tot treves of geschil.
't Zy van oorloog' ofte vrede,
Of yet anders in de stede.
Preek vry Paus en Cardinaal,
Met al u geschoren knapen;
Preek vry, Luther en Calvijn,
Preek vry, Menno en Armija,
Laat vry preken Zwinglianen,
Robbert Robbertsen den flouwer,
Den Mennisten Bruylof-houwer,
Jan Taurens, int suchtend' huys,
Broeders van de Roose-cruys.
Turken, Joden ende Heyden.
Knipperdollingh, Jan van Leyden,
Preek vry, Preek, Jan Alleman,
Preek dat al de kocx op-schaffen,
Preek vry dat de honden blaffen,
Preek de balken vry ontwee:
Roep van hier tot over zee.
Vul met preken lege facken,
Vul met woorden regen-backen.
Preek vry van de Bijte-bauw',
Preek vry van Jan Soete-kauw'.
Preek vry wat ghy kont bedenken,
Preek vry van wat in te schenken,
Preek dozijn-werk op de koop,
Preek vry alles over hoop,
Preek vry dat de huysen vallen,
Preek om Land' en Luyd' te gallen,
Preek vry om de Roose-crans,
Preek vry om de beste kans.
| |
| |
Preek tot spijt van Prins en Heeren,
Kont ghy daar u moes me smeeren,
Preek de reutel uyt de borst,
Preek van Mechtelt,Fijntjes worst,
Preek vry reusel uyt de Swijnen,
Preek vry suyker uyt rasijnen,
Preek vry ellef ellen langh,
't Minnen gaat zijn oude gangh.
AL 't vernuft van Joris Wijs-kop,
Al den ouden raat van Grijs-kop,
Al de liefd' van Reyer broer,
A1 het stueren van Claas roer,
Al 't ghevley van Pieter Troosten,
Al 't ghesnak van Maat van Oosten,
Al het bidden van Jaap Soet,
Al het knorren van Jan-Roet,
Al 't gerok van Stoke-brantje,
Al 't ghesnap van kekel Jantje,
Al het snorken van Hans Mof,
Al het blasen van Heyn Pof,
Al het liegen van Job Fluyter
Al 't krakelen van Gijs Muyter,
Al 't ghevloek van Albert Sweer,
Al 't ghebiet van Rijk de Heer,
Al 't beloven van Jooft gever,
Al 't ghetril van Jasper Bever,
Al 't getier van Wouter raas,
Al 't gedreygh van Evert Baas,
Al 't gedwingh van Pouwel Rechters,
Al 't gebraak van Vaartje Vechters,
Al 't gerijm van Thomasklink,
Al 't gesingh van Marten Vink,
Al het quelen van Tijs vrolijk,
Al het schelden van Frans Olijk,
Al het suer sien van Geurt Eek,
Al 't gestreel van Gerrit Smeek,
Al 't geklap van Gooffon Touwer,
Al 't geplaar van Berent Brouwer,
Al de goetheyt van Piet Sul,
Ai de stuerfheyt van Aart Bul,
Al 't gekook van Symon Schaffer,
Al de wreetheyt van Leeuw-straffer,
Al de deughd' van Karei vroom,
Al de vrucht van Lambert Boom,
Al den yver van Coert Wacker,
Al 't gekne van Jochem Backer,
Al de leer van Karsten Christ,
Al 't bedrogh van Reyntje list,
Al het licht van Adam Fackel,
Al 't gestamer van Floor Hackel,
Leyt geen minne van de stal,
Niemant kan het minnen keeren,
Als alleen den Heer der Heeren,
Anders heeft de min geen dwangh,
't Minnen gaat sijn oude gangh.
NOch de suyker-mont van soetje,
Noch de mildigheyt van Goetje,
Noch 't bedriegen van Jut Vals,
Noch 't gestaar van Elsje Kals,
Noch de reynigheyt van Claartje,
Noch de aardigheyt van Aartje,
Noch 't ghesteen van Betje Seers,
Noch het morssen van Griet Smeers,
Noch het spelen van Lijs Lotters,
Noch 't geschraap van Neeltje Potters,
Noch de schat van Joosje Wins,
Noch de boosheyt van Geert Spins,
Noch de loose strik van Lijntje,
Noch de vrolikheyt van Wijntje,
Noch 't ghelek van Cunne Snoeps,
Noch de stank van Claasje Poeps,
Noch het schoon gelaat van Beeltje.
Noch de edelheyt van Eeltje,
Trijn van Vreen Maeghdaleen,
Noch 't gedult van Trjn van Vreen,
Noch de zangh van Jaapje Lijsters,
Noch 't ghekraak van Anne Bijsters,
Noch de kunst van Sara Cols,
Noch het vroeten van Truy Mols,
Noch de schotsheyt van Aacht Engels,
Noch 't geklink van Stijne Bengels
Noch de lust van Willemijn,
Noch de brieven van Francijn,
| |
| |
Noch de vlucht van Haasje Loop al,
Noch 't gelors van Marri koop al.
Noch 't ghewas van Rijkelandt,
Noch het wout van Niesje Brandt,
Noch 't ghesnap van Leentje Labben,
Noch 't gekijf van Aaltje Crabben,
Noch de vrees van Barber Noots,
Noch de last van Swaantje Loots,
Noch de simpelheyt van Duyfje,
Noch 't geslemp van Engel Struyfje.
Noch 't geschrob van Teuntje Feyls,
Noch het luk van Liesjen Heyls,
Noch 't geklaagh van Fenne Wemoets,
Noch 't gesucht van Joffer Demoets,
Noch het wals van Fransje Frans,
Noch 't gespringh van Dieuwer Dans,
Noch geen raat, geen daat, geen schryven
Kan de minne doen verdryven,
Al siet Besje noch soo bangh,
't Minnen gaat sijn oude gangh.
LAat praten wie dat wil, laat haspelen, laat spinnen,
Mijn over-groot-vaars neus die kreeg de reuk door 'tminnen
En Besje Bouwes mont en kreegh niet eer de smaak
Voor dat haar vaar en moer gheraakten tot de saak,
En Willem had' niet eer de rechte lust om leven,
Voor dat hem Barta hadd' het soete Ja gegeven,
En Barta die en had niet eer haat's herten lust,
Voor dat sy Willem sach int minnen wel gherust,
Nu zyn sy aan den rey: Sijn hart springht cabriolen,
Sy veyns haar soo sy wil: maar volght hem op de folen,
O lieve soete Paar daar is wat meer te doen,
Daar hoort wat meer ten dans als enkel-soolde schoen,
Het noodighste dat is de wackerheyt van leden,
Om na de rechte maat de sprongen te besteden,
Dit spreek-woort is gemeen, maar dient wel tot vertoogh,
Seer luttel heeft de min de veer-kijk op het oogh,
Men siet nau eerst te recht voor datmen is gevangen,
De min is een Harpoen, daar blijft wat veel aanhangen.
En vraaght ghy wat dat is, men sal 't u doen verstaan,
Voor eerst fit ghy in stok met vaste boeyen aan.
| |
| |
| |
Siet en hoort, verstaat het recht,
Dit is Maaghschap van de Echt:
SOrghe om sich te geneeren,
Sorghe voor de kost en kleeren,
Sorge voor den huys-raat,
Sorge voor de kinder-doeken,
Sorge voor papier en boeken,
Sorge voor het schelp-zant,
Sorge voor een wiegh en deken,
En dat daar mach by ontbreken,
Sorge voor de glafe-ramen,
Sorge voor het kinder-kramen,
Sorge voor het Vroet-wijf,
Sorge voor een broot-knijf,
Sorge voor het schoorsteen-vegen,
En om anders wat te legen,
Sorge voor de turf en hout,
Sorge voor de zeep en zout,
Sorge om het goet te styven,
Voor het wafschen ende vryven,
Sorge voor het tin-geschuer,
Sorge voor de spinnerocken,
Sorge voor de swavel-ftocken,
Sorge voor een dienstmaaght,
Die int sorgen sorge draaght,
Sorge voor het kint te dragen,
Sorge voor een kinder-wagen,
Sorge voor het school gaan,
Sorge voor vroegh op-staan,
Sorge om een gard' te maken,
En meer ander seven-saken,
Schakelen heel vast aan 't minnen,
Noch vergeet ik worste-pinnen.
IA't rijmt of rijmt sich niet, het is gelijk wel waar,
De min is schier van kracht oft Adams Appel waar,
De minn' is lieffelyk, aanlockend', vol genuchten,
Den Appel scheen te zyn het puyk van alle vruchten,
Maar als hy wert ontfaan, genooten en gesmaakt,
Doen fagen d'eters eerst haar properheytjes naakt.
Na minne-snoepery, int korte overloopen,
Getreden in de Echt dan gaan de oogen open,
Dan sietmen watter schort, dan sietmen watter faalt,
Dan komter sorg' op sorg', gelyker is verhaalt.
Sacht, holla, hooger niet, men sou wel soo veel kallen,
Dat Bruyt en Bruydegom de moedt sou laten vallen.
Nu uyt een ander vat, nu uyt een ander kraan,
Ik keer dat blaatjen om, O Vrienden 't sal wel gaan,
| |
| |
't Om-armen is soo soet, soo soet ist follebollen,
O bloet, soo soet, soo fbet, als varkens-vleesch met knollen.
Als boter op de vis, als peper op de pens,
Als fuyker in de wijn, en knap-koek in den mens.
Nu dat is uyt gepreekt, ik wacht op maal en voeder,
Als Willem Kraam-heer is, en Barta blye Moeder,
Ha, ha, ha, ha, ha,
Lever.
Stuer Recht.
J.v. VEEN.
| |
Rey Van de Yssel-Nymphen.
Op de stem:
Di moy, di moy, Birenne, mon ami:
AL Floraas vreught en Ceres soete Lief,
Is veer van hier ghevloden na het Zuyden,
Voor ons helaas! te grooten ongerief,
Verdort, versoort, zijn bloemen loof en kruyden.
't Verwelkte groen ghebruyken wy by noot,
Om 't kuyssche Hooft van BARTAE te bekroonen,
Is kleyn de daat, de gunst is meer als groot,
Om onse Speelnoot dankbaarheyt te toonen.
O Pallas Maaght, Dianaas Gesellin,
Noyt wort besmet dijn eer noch kuyssche zeden,
| |
| |
Hoe komt dat u vermeestert heeft de min?
Wiens pylen noyt, als nu, dijn hart door-sneden.
Doch Jovis wil is quaat om wedet-staan,
Hy ist die dwinght den blixem, wint en regen,
Hy ist die weet al watter wert ghedaan,
Hy is tot goed', maar 't quade niet genegen.
En u, die zijt sijn Dochter (door de deught,)
Sal hy gewis na sijn behaghen stichten,
Dus ist sijn doen, en niet de geyle jeught,
Noch 't blinde Wicht met sijn broot-dronken schichten.
Heeft dan, heeft dan den Hemel dit voorsien?
En dese Echt int gulden Landt besloten,
Wie drommel sou dan durven dit verbien,
Wat Lab soo koen om dit rontom te sloten.
Sie hier vermenght het suyre met het soet,
Ons lacchen met ons alssem bitter schreyen,
Wy zijn verheught van 't geen u is ontmoet,
En ook bedroeft dat wy nu moeten scheyen.
Stuer Recht.
I. vander Veen.
|
|