| |
| |
| |
Feest-dicht
Tot eer vanden Eersamen Jonghman Hendrick Schvttleworth,
Ende d'Eerbare deuchtrijke Jonge Dochter Cathalyna Jans.
Vereenicht inden Echt tot Amsterdam den 3. October nieuwen stijl, Anno 1628.
't Is nummermeer te deech,
SPintmen wol het wort grof garen:
Speeltmen hart men breekt de snaren:
Singtmen luyt de keel wort hees:
Vechtmen 't is niet sonder vrees:
Smeertmen vet so wortmen schraaltjes:
Drinktmen veel soo wortmen kaaltjes:
Drinktmen niet soo lijt men dorst:
Heeftmen ham men heeft geen worst:
Slachtmen niet men heeft geen bouten:
Slachtmen dan soo moetmen souten:
Soutmen niet het vleys dat stinkt:
Rijtmen hart het peert dat hinkt:
Rijtmen niet men moet voetteren:
Looptmen ook soo slijtmen kleren:
Gaatmen sacht men suymt de tijt:
Wiechtmen niet het kint dat krijt:
Ist bestruyft men moettet vegen:
Dus ist nummermeer te degen.
Doetmen veel dat doet veel sweten:
Niet te doen doet sober eten:
Sober eten dat maakt rank:
En van rank soo wortmen krank:
Krankte-datmaakt pijn en quynen:
Quynen dat doet Medicynen:
Gelt te spillen dat onstelt:
En onstellen dat baart suchten:
En het suchten ongenuchten:
En onsoet dat smaakt als roet:
Roet dat doet de saus bederven:
En het derven nummer erven:
En die erven wenschen meer:
Maar versadight geen begeer:
En 't begeer wort niet verkregen:
Dus ist nummermeer te degen.
Inde voorspoet is veel hinders:
Slaaptmen by men haspelt kinders:
En de kinders moetmen vo'en:
Kleren zijnder toe van doen:
Heeftmen schoen men heeft geen hosen:
Dus soo sitmen inde rosen;
Met de slippen inde asch:
| |
| |
Met een paar besmeerde mouwen:
Sie dat komter vaak van trouwen:
Och het loetje wort soo suer:
Hoor hoe klaaghde Lijsje buer:
'k Heb wel sleppen maar geen hullen:
'k Heb geen doeken als wat prullen:
'k Heb wat turref maar geen hout:
'k Heb geen suyvel als wat smout:
Och hoe is een mensch verlegen:
Dus ist nummermeer te degen.
Van ontelbaar duysent menschen:
Gaat het niemant na sijn wenschen:
Siet Ian Adriaansen vrient:
Dit voorseyd' op my wel dient:
g'Hebt my korteling gebeden:
Doen ik was geheel t'onvreden:
Om te schryven een gedicht:
Op den Estant van u Nicht:
Om de Bruyloft te vermaken:
Luttel wist ghi van mijn saken:
Daarom wijt ik't u ook niet:
'k Had? een huysje vol verdriet:
'k Had' een huysje vol onlucken:
Want mijn Vrouw lach an twee stucken:
Of op Hollants inde Craam:
'tCramen was my angenaam:
Maar haar swakheyt stont my tegen:
Dus ist nummermeer te degen.
EEn lusteloos gemoet, een hooft vol muyse-nesten,
Dat timmert inde lucht Castelen ende Vesten,
Een opgeswollen borst van sorgen en gesucht,
Een hart beklemt, benauwt, geparst van ongenucht,
Zyn vyant vande vreught, zyn haters van verblyden,
't Gelach, 't gejok, 't geboert, en 't spelen sy benyden,
En alles wat Natuyr heel lief'lyk dunkt te zyn,
Dats enkel harten wee en walgelyke pyn,
Beladen met het geen een mensch schier sou ontmenschen,
Of daarmen k weet niet wat, wat euvel sou voor wenschen,
Niet wetende'bynaast wat dat ik deed' of liet,
Benevelt door den druk, verduystert van verdriet,
Versuft van hooft en breyn, vol grillige gedachten,
En innerlyk gesmeek van hemelyke klachten.
Soo komt my in't gemoet de Vreughd' mijn vyandin,
De galle myns gemoets, de balling van myn sin,
Den bloden Krijgsman schuylt, en wert vaak eerst geschoten,
En waarmen heeft wat seers daar salmen sich an stoten,
't Ging even soo met my die nargens op en docht,
Als hoe'k van't hoogste Rijk wat troost verkrygen mocht,
| |
| |
Dus besich met my selfs soo hoord' ik wat geleuter,
En siende na de deur, soo stonder een jong' kleuter
Van tien of ellef jaar, en langde my een brief,
Die was soo wellekom als 't hoen de kuyken-dief,
Den inhout was van vreughd' Cath'lijntjen die sal trouwen,
Ja docht ik 't is wat nuts, s'en wil geen weelde houwen,
En Hendrik gaat nu vast, hy heefter vast (goet hart,)
Gelijk een teems vol wint, en 't aaltjen by de start,
En of ik dese twee een Eer-gedicht wou geven,
Hoenet quam dat te pas ik had' bykans geschreven,
| |
Tot de nieuvve getroude.
IA, ja, het is te laat daar helpe nu geen praatjes,
Daar is geen eersten an, ik segge 't is te laatjes,
Ik hope dat het u sal gaan in d'Echten staat,
Dat yeder voor syn deel sal seggen 't is te laat,
Och waar ik eer in d'Echt met myn soet Lief getreden,
Voorwaar ik quam te laat wat leef ik nu in vreden,
Wat leef ik nu in vreughd', wat leef ik nu in rust,
Ik hebbet na myn wensch, ik hebbet na myn lust,
Wat was ik van te voor? och had'ik dit versonnen,
Och had' ik dit wat eer wat vroeger toch begonnen,
Myn eensaamheyt was droef by dit o! soet versaam,
Hy die ontwarren kost den Chaos, in wiens naam
| |
| |
Het alles buygen moet, die stort hier toe sijn zegen,
Hy ist en niemant el die 't maken kan te degen,
Hy ist en niemant el die daar gebenedijt
De wercken uwer hant, de vruchten uwer tijt,
De gaven uwes geests, de spruyten uwer minne,
De vrede uwes echts, en alle u gewinne,
Dien minnelijcke Godt die soo sorchvuldigh klopt
Voor onser harten deur, daar voor geen oor' en flopt,
Hoort heden sijnne stem ons Harder die komt smeken,
Tot sijn behaachlyk volk an-heft hy dus te spreken:
| |
Den Geestelijcken Harder.
ONtwaakt, ontwaakt, ontwaakt,
In 't Oosten sietmen blosen
Den frisschen morgen stont,
Met haar robijnnen kaken,
U leytsman staat en wacht,
Wil u verschaffen voeder,
Treet uyt u donck're stal,
Vervoeght u by mijn Schapen,
Ik ga, kom volgh my naar,
Gansch niet sal u gebreken,
En dwaalt niet vanden pat,
Ter recht of flinker zyden,
En sal geen dorst u schaden,
Mijn drank is van genaden,
Mijn spyse niet versmaat,
Wilt u daar me verrijken,
Geen Cepter nochte Croon,
En is van sulker waarden,
Dus Iuyster na mijn woort,
Bewaar het geen ghy hoort,
Kies voor de doot het leven,
Des zijt ghy uytten noot,
Eu leeft al waart ghy doot.
| |
| |
HEt Geestelyk voor al is noodigh te betrachten,
Het tydelyk vergaat, het eeuwigh moetmen achten,
Het eeuwig' is een stijl daar 't tydelyk by bestaat,
Den vromen sachmen nooyt gaan beed'len by de straat,
Wee die het tijd'lyk mint, wee dwafe slechtigheyt,
Soek Godes rijk voor al en sijn gerechtigheyt,
En wat u is van nood' dat werdt u toe geworpen,
Wat baat de heerschappy van Landen, Steden, Dorpen?
Wie eetter meer als zat, wat kanmen voor de kouw',
Sich dossen meer als wel in 't wol, in 't bont, in 't rouw',
Niet op de Fransche wijs met lange sne'en door-hackelt,
Wel eertijts doe ik eens myn trouwtjen had verquackelt,
En past' ik op geen munt, noch op geen Crefus slijk,
Ho, ho, my docht ik was Graat Maurits veel te rijk,
't Genoegh is meer als veel, niets over-treft 't genoegen,
Soo-danen rijkdom wil den Heer u beyde voegen,
De rijkdom en bestaat ook niet alleen in 't goet,
Maar inde telingh of vermeerderingh van bloet,
Dies teelt dan met u tween soo vele erfgenamen,
Gelijk ik by geschrift alhier u stel met namen:
GRietje, Pietje, Jaapje, Joris,
Lijsje, Gijsje, Fransje, Floris,
Neeltje, Beeltje, Claas, en Trijn,
Sulke twalef Olijf-spruyten,
Souden wel een moes- pot snuyten,
Met sijn smerigh ingewant,
Dat sich Va'er noch Mo'er en brant,
't Mach wel heeten disch vercieren,
'k Eet veel liever met mijn vieren,
Neen die hoverdy is krank,
Langh van fop maakt schralen drank,
En veel varkens dunne spoeling,
Groot gesin, geest groote woeling,
Doch wat Godt den Heere doet,
Moetmen houden staagh voor goet.
VAart wel geboeyde twee, die op den dagh van heden
Gemaakt hebt een verbont met hand' en mont, om reden
Dat onsen Bruydegom wou myden geyle brant,
En onse Bruyt om hem te helpen in dien stant,
Vaart wel, seg 'ik, vaart wel, Godt wil u beyden t'samen
Gebenedyen hier, ook eeuwighlyken, Amen.
|
|