Over-zeesche zege en bruylofts-zangen
(1637)–Jan van der Veen– Auteursrechtvrij
[pagina 44]
| |
Jan vander Veens
| |
Tot de leugen schelders.
WEl wel, hoe dus, hoe dus, sus, sus, al sacht goe mannen,
Hoe kruyst en krast ghy soo, wilt ghy den Duyvel bannen,
Wat, wat, dit loopt te hooch, ey lieve laat u ra'en,
Hoe braakt en beirt ghy dus? wie heefter u gedaan?
Wie heeft u dus verstoort? wie heeft u dus beseten?
Wie heeft u dus beroert? wie heeft de Lever g'eten?
| |
[pagina 45]
| |
Hoe rammelt u het lijf, hoe bortelt u het bloet,
Hoe reutelt u de borst, hoe vol is u de moet,
Hoe streng is u gesicht, hoe vlammen u de oogen,
Hoe groen is u de mont, wat hebt ghy gal gespogen,
Foey, foey, 't is al te grof, hou doch de snater toe,
Wert Jan Oom dit gewaer, hoe wil hy met de roe,
Hoe wil hy mette gard' u paddich lijf aftouwen,
Dat ghy het hart, de long, en lever meent te spouwen,
Wie ist? Jan vander Veen, die ghy al 't quaat toe wenst,
Hoe na en heeft hy niet in uwe Stadt verhenst?
Of heeft hy wat uyt jok geboertet of geschreven?
Dat ghy daarom den bloet soo schendich hebt bekeven,
Soo t'eenemaal versuft als of den armen kroes,
Kreech botter inde pap, en water in het moes,
Ging barrevoets te bed', (eylaas! wat swaarder ly'en)
U kinderlijk gedreych kan sottelijk castyen,
En schricken 't jonge volk met uwen bullebak,
Maar of ik voor de man een woort ten besten sprak?
Verhoop, dat ghy my dat niet qualyk af sult nemen,
'kEn wil niet doen als ghy, die niet en doet als temen,
Die niet en doet als roept met eenderley geluyt,
Ghy esel, uyl, ghy siel, ghy lompen plompen guyt,
En hondertmaal vernieuwt dat eenmaal is gesproken,
Dan 't heeft u an 't verstant, niet an de wil ontbroken,
U Koek-koekx toon en sang' betuyget en verklaart,
Dat ghy gesproten zijt van dese vogels aart,
't Is altijt 't oud' en 't selfd' het geen ghy hem tot spot geest,
Hoe meerder dan geseyt, hoe minder dat het socht heeft,
Ghy maakt een groot getier in tragen arrebeyt,
Soo doen de Esels ook, dat is genoech geseyt,
Ook zijt ghy onder 't Juk der Spaansche wrede Specken,
Dies zijt ghy wel te recht Maraansche Esel gecken,
| |
[pagina 46]
| |
U schimp is sonder vrucht, u schelden sonder baat,
Den Esel die ghy sondt weerom na Brabant gaat,
Maar harseloos gespuys, ontbreynde holle bollen,
Ontmenscht Ulisses volk, wie mach u soo bekollen
Dat ghy (die ummer vroet in 't alder vuylste vuyl)
Die d'Arent is gelijk durft schelden voor een Uyl,
Die mint de sonne-schijn, die bakert inde stralen,
Die met verheven kruyn darf sijnnen naam verhalen,
Die wandelt openbaar, en niet geheym in stilt,
'tEn waar alleen voor u die hem vermoorden wilt,
Kom laat ons nu besien wie dat den Uyl sal wesen,
Hy die het licht bemint, of die het schijnt te vresen,
Verklaart u ghy als hy met namen en bediet,
Maar neen, 't is veer van daar, de Uylen doen dat niet,
Sie daar, daar vliecht den Uyl, den Uyl die moet verhuysen,
En keert van daar hy quam by snode Vledermuysen,
O dwafen speurt ghy nu hoe dat ghy u verkalt,
Hoe hoger dat ghy klimt hoe leger dat ghy valt,
Wat hebt ghy nu gemaakt, wat hebt ghy angevangen?
Een galge van geschrift om selver an te hangen,
De pylen die ghy hebt geschoten opwaarts an.
Die zijn recht ne'er gedaalt op uwe harfen pan,
U tong is rauw, u keel is heesch, van Fiel te seggen,
'tSop is de kool niet weert om dat te weder-leggen,
De vloek gaat na sijn hoek soo 't oude spreek-woort seyt,
Onnodich al u roet met honich weder-leyt,
De peirlen van ons Landt, de wel-geboren zielen,
Die seggen wat gefiel is dit. van 't slijm der sielen,
Heeft dit het Brabants puyk soo aardichlijk bedacht.
Dan volghter ha, ha, ha, en ghy wort uyt-gelacht,
Ghy heet hem leugenaar, dat zijn wy al te samen,
Ghy lieget met voor-dacht, des heelt ghy uwe namen,
| |
[pagina 47]
| |
Is dat hy leugen spreekt, dat komt uyt anders mondt,
De leugen zijn gewis moetwillich niet en wondt,
Ghy segt dat hy het Spel heeft uytten duym gesogen,Ga naar margenoot+
Dat's ummer bol en dik en tastelijk gelogen,
Wat heeft hy meer gedaan als wat in Rijm gestelt,
Dat hier gansch Ne'erlandt deur voor waarheyt is vertelt,
De vroomste die daar leeft die kanmen soo bedriegen,
Die seyt van datmen seyt, dat houtmen voor geen liegen,
En of ghy 't schoon verstraft en schendichlijk verdooft.
Soo wert het noch voor waar van duysenden gelooft,
Van veelen noch gehoort, van sommige gesworen,
En ghy alleen zijt doof en hebt soo groote ooren,
Men seyt het is gespeelt, maar niet in 't openbaar,
Geheymt het soo ghy wilt, men seyt 't is lijkwel waar,
Ist waar of ist gejokt, 'k en wilt niet gaan bekyken,
Het quaat wort licht vermoet van u of uw's gelyken,
Al draaght ghy uwen roem dat ghy soo suyver zijt,
En nummer eenich Prins geest spottelijk verwijt,
En niet en zijt gewoon daar grillen van te speulen,
Wat hebben toch gedaan u Broeders binnen Ceulen,
Van onsen Palatijn, of ist een misverstant,Ga naar margenoot+
Daar wert hy af-gebeelt als platter achter landt,
En hadde an den arm een Rotterdamschen degen,
En ging soo huys by huys gelijk de sulke plegen,
Hem volchde sijn Gemaal, met fak, met pak, met kint,
Beroyt, verscheurt, besmeert: of is dit ook al wint,
Of weet ghy hier niet van, soo wilter na vernemen,
En oock hoe dat hy spooch de Croone van Bohemen,Ga naar margenoot+
Dan doch sy laten't nu, het spelen zijn sy moe,
Het schijnt sy hebben daar al vry wat reden toe,
Ick laat om kortheyts wil meer daden te beschryven,
Laat Ceulen Ceulen zijn, wy willen by u blyven,
| |
[pagina 48]
| |
Men sal ook op u doen, eens doen recht ondersoek,
En halen 't oud' en 't nieuw' te samen uytten hoek,
Laat sien wat isser meer, dat dese lichte spreeuwen,
Met eenderley geraas begapen en beschreeuwen,
Beknorren met geknars, en kryten gansch ontstelt,
Dat vander Veen op all' d'Antwerpsche vrouwen schelt,
Dat noyt in sijn gedacht of hart en is gekomen,
Wiens penne min of meer geest luyster ande vromen,
Een eere diese komt, een geessel ande qua'en,
En strafft na sijn vermooch die slimme paden gaan,
Hy heeft alleen geroert de spelende Rabouwen,
Haar Kinders en Geslacht, haar Moeders ende Vrouwen,
De Vruchten leeren ons bekennen Lot en Boom,
Het werck dat onderscheyt het quade uyt het vroom,
Gemeenlijk snoode aart sal snoode vruchten telen,
Het bose dat gelust met sijns gelijk te spelen,
Dies heeft hy niemant niet als dit Ravot veracht,
Gevonnist uyt haar doen haar vrinden en geslacht,
Geen wel geslepen breyn en sal dit anders duyden,
Waarom by u, als hier, geen goe en quade luyden,
Nu meent ghy datmen vleyt, o neen dat heeft geen noot,
w'En achten u niet meer als varsch gegeten broot,
Genoech genoech daar van, laat ons te recht gaan stellen
Dees quidams man voor man, en dan een oordeel vellen.
| |
An Steunt op Godt.
NU Nen komt voor den dach ghy schryver Steunt op Godt,
Stelt S in plaats van G soo steunt ghy op een Sot,
Die wijslijk van gelaat, maar siende gansch verblint is,
Van wesen stant en gang gelijk u Moeders kint is,
Wat seyt dit Nen Nen Nen, wat ist een besem stok,
Want schrobber volchter na, (wat gaater voor 't goet jok)
| |
[pagina 49]
| |
Wat Compost is doch Nen, dat lust ons wel te weten,
Wat vremder kost mach 't zijn, wy hebben 't nooyt gegeten,
Ghy Nen't ons al te veel, u Nen en heeft geen smaak,
'kWou dat mijn Buermans koe kost bulken dese spraak,
Hy won dan met het Nen wel seven duysent kronen,
Daar nu u Nen is weert geen halve blaas met bonen,
Waar hebt ghy uyt gesocht het schuymsel vande praat
Te Leuven inde School, of in de Lepel-straat,
Of daar ghy zijt gewoon een Tanneken te kussen,
Of daar 't Broeder Brandt in liefd' plach brandt te blussen,
Of hy, die in't Francois met Bruyn-ink dapper schrijft,
En als een Appel-teef (als ghy) op Ne'er-landts kijft,
Hy leert noch, want hy gaat by Meester Phebus scholen,
Die ghy by kans (soo 't schijnt) hebt ziel en lijf bevolen,
Ghy lelt hem an het oor, ghy smeekt en roept hem an,
En bidt dat vander Veen mocht raken inden Ban,
Steunt ghy op desen Godt die wy int minst niet vresen,
Ik hoor aen u gebedt ghy moet een Heyden wesen,
Ghy vliet de klare Son die ghy in 't duyster bidt,
O arme Mol ghy vroet en kent noch swart noch wit,
Ghy wenscht hem in een poel met op-gescheurde kaken,
Verandert in een Vorsch, om spottelyk te quaken,
Hoe ydel is de wensch en 't harte die dit gunt,
Men kost u ook voldoen met diergelyke munt,
En wenschen op-gespalkt u mondt en kinnebacken,
Dat daar een Twentschen Boer heel proper in mocht hoesten,
Tot dat u vuylen bek waar boorde vol gepropt,
En ging het dan na wensch u waar de mont gestopt,
Ghy vreest dat hy eer langh sal eenen Satir werden,
(Ja lieve vander Veen hoe kont ghy dit al herden)
Neen neen hier in ons Landt men gansch geen Satirs kent,
Daar Spaansche Bocken zijn daar woonnen die ontrent,
| |
[pagina 50]
| |
De honden sullen hem (alsoo ghy segt) beseyken,
De katten van gelijk, tot ware straf en teyken,
Zyt ghy Tirefias dat ghy dit alles weet,
Soo zijt ghy wel te recht een Rekelich Propheet,
Noch kon dit al geschien, hy mocht den dach noch leven
Dat hy in Brabant quam daar fyn veel hete teven,
Daar is ook veel gelol van Katers sijn en grof,
(Soo swart, als grijs en graauw') ontrent het Kerrek-hof,
'kEn weet nau wat voor drek of sware ongevallen
Die ghy den Man toe-dicht, te mal om van te kallen,
Op 't lest ontrent u Galge ist slimmer noch als slim,
Daar loopt ghy mette Cap bevecht u eygen schim,
Noyt rijm soo ongerijmt, te walgelyk om lesen,
Hier is de Nar te slecht om yemants Gek te wesen,
Weet ghy hoe dat sijn kleet en wesen is gestelt,
Wat sinneloser breyn heeft u de Cop gequelt,
Weet ghy sijn staat, sijn daat, sijn wesen ende kleren,
Wel man wat gaat u an, wel Coek-Coek sonder veren,
Wel spotter op de kruk, wel soete smelykheyt,
Wat brengt ghy op de baan een schoonne lelykheyt,
Wat doet ghy vander Veen een ongewone pijn
Dat ghy dus van hem maakt een tweede Palatijn,Ga naar margenoot+
Hoe is u dus den Balch vol leugenen gegoten,
Dat alle eer en schaamt daar buyten is gesochten,
Toont my een Leugenaar soo wijs ik u een Dief,Ga naar margenoot+
Want dees' gekoppelt zyn gelijk als Lief by Lief,
Als Henker by de Galch, gelijk ghy weet te stellen
Met Versen in geschrift om vander Veen te quellen
En met wat ongemeens te tonen wat ghy weet,
Dies Hollandt u (tot lof) den Galge-maker heet,
O knecht 't is wel geschiet dat die een Galge maakte
Eer hy daar minst om docht daar aldereerst an raakte,
| |
[pagina 51]
| |
En leert niet achterwaarts: an 't geen ghy hebt gesticht,
De daat loont vaak de man, wacht keel het hapert licht,
Ey maakter een van hout dat bid' ik met verlangen,
Ik noemde u flus den dies laat die daar eerst an hangen,
Laat die de eerste zyn die u gebouw vercier,
Soo waar de Kas ontlast van uwen Tresorier,
En ghy door Phoebi gunst fout worden op-getrocken
Daar u AEolus kost verstyven en Verstocken,
Gekeert is uwen Bal en vliecht na d'oude plaats,
Hey lustich al weer an, nu teyken dese kaatf,
Gaat Heyden gaat nu by de Raven u verschuylen,
(Recht onder u gebouw) als Galge-maker huylen.
| |
Ik kan noch leren.
GAnsch Muysen uytte wech, hier komter een die bromt,
Een yeder zy gedekt, draacht kennis datter komt
d'Onwysen, Eselen, en geiren Eerentfeste,
Ons geen besonderen, de slimste van de beste,
O ja, hy ist, o ja, ik sie 't wel an sijn tret,
Loop Jongens, wech, wech, wech, flok allegaar na bedt,
My dunkt het schort hem daar men d'Ossen plach te bollen,
En wert hy niet gestuyt, gewis hy raakt an 't hollen,
Wat vreemder Haan komt hier dus krayen in ons Landt,
'tIs Roelant Furieux, geslagen in't verstandt,
O bloet, hoe staat den hoet, hoe wreet siet Jochem Backer,
Hoe ist mijn vrient, bedaart, ghy maakt de kinders wacker,
Gh'ebt ummer al geseyt dat ghy te seggen wist.
Een ander ook een beurt dat deelt de meeste twist,
Wat vragen wy daar na of u de key soo lotert,
En of Jan vander Veen u bry niet wel en botert,
Hier is een plaats' van Recht, te Recht zijt ghy gedaacht,
Nochtans en heeft de man niet over u geklaacht,
| |
[pagina 52]
| |
Niet tegenstaande dat, soo salmen u vergelden
Dat ghv soo buyten 't spoor hem gaat met laster schelden,
Doch alle woorden die ghy hebt in 't wilt geseyt
Die houtmen u te goe, dat is maar dollicheyt,
Eerst dreycht ghy met sijn Rijm den aars te willen wissen,
Is dat soo groten kunst, ghy kunter ook op pissen,
Dit's ummer kinder klap, en yd'le wint en rook,
Die wil, die kan dat met u Af-laats brieven ook,
U dicht dat wert verschoont, daar is niet me te jocken,
Misschien oft niet en heeft een angel vande pocken,
Een angel vande vrucht die u Seinjoor vereert,
Hout ghy dat heylichdom: de Ketters zijn 't niet weert,
Doch komt ons wel te sta, van dat ghy hebt geschreven,
'tIs sonderling bequaam om ratten te vergeven,
Of ander vuyl gespuys, wat vinniger fenijn
Mach slimmer als u dicht of snode versen zijn,
Dies mach de Bruynne Frans daar mee gaan langs de huysen,
En roepen hier is Cruyt voor Ratten ende Muysen,
Ghy vullet u papier met woorden sonder tal,
En alsmen 't al besiet soo ist al niet met al,
‘Ghy segt dat hy misschien gehadt heeft soo veel vaders
‘Als in sijn bastaard' Lijf zijn Zenuwen en Aders,
Wy achten vry wat min, en hopen maar van een,
Het Bastaard' volk dat is by u al wat gemeen,
Wie weet of ghy u self daar me niet wat geraakt hebt,
En of ghy buyten Echt met hulp geen kint gemaakt hebt,
En of u Moeder niet veel Mannen was gewent,
Ghy zijt een wyse Soon soo ghy u Vader kent,
'tIs schand' dees' voddery met re'en te weder-leggen,
'kEn weet wat my beweecht soo veel daar van te seggen,
Ghy roemt u Rymery, en segt, de minst van al
Dat die Jan vander Veen veer overtreffen sal,
| |
[pagina 53]
| |
Dat staatmen u al toe, seg vry hy wil en kan niet,
De minste dat zijt ghy, nochtans zijt ghy die man niet,
Hier hoortmen hoe 't verstant u in de vilthoet klinkt,
Ghy Covel weet niet eens dat eygen lof soo stinkt,
Ja wel wat hier toch roemt op sijn geleerde stucken,
De kreupel is al me hovaardich op sijn krucken,
De Mossel komt te Hoof en seyt hier ben ik Vis,
Den armen hinke-poot die meent ook dat hy 't is,
Hy mister wat van vijf, daar zijnder wat uyt speulen,
Nu rommelt hem het hooft gelijk een Mostert-Meulen,
Wel Brabant wat is dit, hoe sal ik dit verstaanGa naar margenoot+
Dat ghy soo grooten Nar laat sonder bellen gaan,
Hoor Malcus, noch een woort, en loopt dan inde bonen,
Wilt ghy Jan vander Veen soo cierelyk bekronen,
En dat met vuyl papier vergult met menschen drek,
Wel: osmen daar op sey, dat vaar u inden bek,
Dat waar soo breet als lang, men kon dit soo verschulden,
Maar waar hebt ghy geleert met stront soo fray vergulden,
Siet Meester kackedoor hoe ghy u self beschampt,
En meldet dat ghy zijt van 't Schijt-huys-vegers ampt,
Gaat Frans gaat lamme-gans in d'alder-vuylste kuylen,
(Daar ghy u gout uyt graaft) als Schijt-huys-veger huylen.
| |
Brandt in Liefde.
SAl Brandt, den slechten quant, nu komen voor den dach,
Of isset niet van nood', dewijl hy heeft een slach,
Ten is geen pyne waart sijn saak te weder-leggen,
Al wat hy heeft geseyt, is ander luyden seggen,
Al wat hy schrijft of schelt dat is voor heen geseyt,
Dies moet hy sijn verschoont door sijn onnoselheyt,
Wel Brandt, wel zijt ghy daar: Ik sal wel voor u stryden,
Gh'en hebt om anders daat in 't minste niet te lyden,
| |
[pagina 54]
| |
Ook prijst ghy onsen Prins die ghy in 't harte laakt,
(Dank heb, o lieve roe, dat ghy goe kind ren maakt)
U saak en lijt geen last, dat weet ik voor ons beyen,
Wat hebt ghy meer gedaan als onse Papegeyen,
Die clappen soo wat na, van 't geen' sy niet verstaan,
Ik stel u neffens haar, gh'en hebt niet meer gedaan,
Dus gaat vry wederom, gaat heen in Nobis rook gat,
Laat vander Veen met vre'en, en seg een ander ook wat,
Gaat Brandt, ghy slechten quant, by Esels ende Muylen,
(Gelijk een Papegey) u ander volk na huylen.
| |
Ik leef door de doot.
HIer hebben wy de man den tweeden Broer Cornelis,
Grimbartus Bolderbaft, die Meester van 't krakeel is,
Com hier en luystert toe van datmen seggen wil,
Bedwing u tonge-bladt, en swijgh soo lange stil,
Ghy noemt Jan vander Veen een eerloos Princen schender.
Dat sulx gelogen is: weet aller harten kender,
Hy kreech noyt sulken wond' als van u felle beest,
Doch 't hayr van uwen hondt hem dubbel weer geneeft,
Dan lijkwel, bid' ik u, ey lieve gaat niet voorder,
Op datter geen en kom en noem u Princen-Moorder,
En spook met welhems Geest, en toon de moortsche schoot,
Tot lust van uws gelijk die leefden door de doot,Ga naar margenoot+
En groeyden in de daat, gelijk het heeft gebleken,
Dies is u in-gemercht van Galg' en Rat te spreken,
Gh'en hebt geen beter stof daar ghy u me verweert,
Dat hebt ghy van Duc d'Alb' u Beste-vaar geleert,
Dit is u int gebeent, doch sult ghy met u woordenGa naar margenoot+
(Als hy met sweert en baft) de vrome niet vermoorden,
Of als Albertus de d'Aertsch' Hertooch tot een proef,
Doe hy een levend' Lijk soo wredelyk begrocf,
| |
[pagina 55]
| |
A ertsch Hartoch mochtmen hem met recht, te recht wel heten,
De aarde tot dit Graf en heeft hy niet vergeten,
De aarde heeft hem we'er gemaakt een aarde-man,
En ghy zijt ook van d'aard' en aardt na den Tyran,
(O Anna waar met u de Tyranni gedolven,
Soo waren wy ontlast van dit gebroet der Wolven)
Doch Wolfaardt heeft een wijl fyn Moordery geschort,
Waar deur? uyt louter vrees, sijn Nagels zyn gekort,
'tGemoet is onversoort, men speurt wat hy in sin heeft,
'tBarst all zyen uyt, een vat geest uyt dat 't in heeft,
Dat hoortmen an de zang van desen Spaanschen haan,
De Vos is nummer zat van Hoender vleys te la'en,
Beletmen hem de prooy soo sal hy in getruer zijn,
Maar spreken tegen 't hart dat alle druyven suer zijn,
U veynsen is vergeefs, de tong het hart beklapt,
Hoe wel ghy met de Vos van eenen Brouwer tapt,
En dat ghy niemant kunt met uwe tanden treffen
Is u ten minsten leet, dat blijkt an al u keffen,
Dat blijkt au yeder woort dat u ten mond' uyt gaat,
Dat blijkt an 't bloedich Cruvs dat in u Vlagge staat,
Onnodich meer geseyt, van dat soo openbaar is,
Onnodich van de Son gesworen dat hy klaar is,
Dit sal 't hem soo wel doen, 'tis reden datmen 't staak,
En nemen by der handt van u een ander saak,
Ghy wilt Jan vander Veen sijn luysich hooft bekronen,
Dat is noch eens geseyt, doch niet te min om tonen,
Dat ons geen stof ontbreekt om u hier me te do'on,
Soo salmen u vol-doen op dese Net'len Croon,
Ghy croont met netelen, de Joden de'ent met doornen,
De Specken doen't u hooft, met lang getakte hoornen,
Hoe smaakt u dese kaas, of isse wat verlebt,
Wy blyven by het ons', en hout ghy dat ghy hebt,
| |
[pagina 56]
| |
Ghy segt sijn luysich hooft, maar vrint is u vergeten
Dat uwen Coning Phlip daar van is op gegeten,Ga naar margenoot+
Dien bloet-hont is daar door van 'tsnode lijf berooft,
Gaat kroont sijn beeltenis u over-luysich hooft,
En ghy sijn onder-saat de naast om wat te erven,
Na u geringe staat, meucht van de neten sterven,
Ja, ja, het komt u toe dat is genoech bepleyt,
Daar is ook niemant niet die daar wat tegen seyt,
Maar wy die zijn on-echt, en die rebellen heten,
Die heeft hy gansch ont-erft van luysen ende neten,
Dit stijst u hovaardy en op-geblasen moet,
Om dat ghy dagelyx verkeert met Conings bloet,
Maar laat ons nu eens gaan goet ront recht op sijn Gelders,
Hoe komt dat ghy te saam (ik meen u, met u schelders)
Dus schoet op eenne leest, dus scheert op eenne kam,
De Rijm en al het stof gelijkt als vlam en vlam,
Gelijkt als drop en drop, 't is vreemt, hoe mach dit wesen.
Want alsmen 't eene leeft soo heeft-men't al gelesen,
En yeder voor sijn hooft al wat hy scheldt of schendt,
Comt achter weer als voor, 't is 't lietjen sonder endt,
Al wat de eene spreekt heeft d'ander ook gesproken,
Al wat de eene wreekt, heeft d'ander al gewroken,
Dus is u voddery uyt eender handt gesmeet,
Wt eene pot gesmeert en even blauw gekleet,
't Is recht een Kalver-dans, de Koe heeft voor gesongen,
Gelijk de oude bulkt soo blaren al de jongen,
De Muys is als de Moer, 't is al van 't selve stof,
Ghy haspelt eenderley, en spint al even grof,
Men kan nau onderscheyt in d'een of d'ander hooren,
De Esels zyn gelijk van wesen en van ooren,
Gaat Broer Cornelis gaat in oude pelsen schuylen,
(By Ph'lippi groysaam vee) gelijk een luys-bosch huylen.
| |
[pagina 57]
| |
E vero Salus.
SIe hier de best op 't lest Marcolphus Poliphemus,
Claas Mopsus Camerling, de Neef van Nicodemus,
Dit is hy die daar breekt sijn hooft met letter-keer,
Dit is de rechte soon van Goossen op het veer,
Dit's Frater pelgerim behangen mette Schelpen,
Fons innocentia de Heer die wil u helpen,
En geven u sijn rijk met kleynen arrebeyt,
Ghy hebt toch al bereets de halve salicheyt,
O! Annagrammatist, o! Hafeafenorum,
Hoe dik is u de Muts, hoe plaget u Stultorum,
Hoe is u 't ingewant te Leuven in gesult,
Wat hebt ghy in u tijt geleertheyt op gesmult,
Wat hebt ghy al Latijn met Lepelen gegeten,
Hoe hebt ghy in-geslokt den af-gang der Poeten,
O winkel van vernuft, wat zyn u waren los,
Hoe slijt ghy die? by d'el: of handelt ghy in 't gros?
En sentse daar ghy plecht soo geestich te Narreren,
Ter plaatsen daar het gelt kan Esels Promoveren,
Ter plaatsen daarmen riep van u, hier komt den Broer,
Hier komt het liefste kint van aller hafen Moer,
Hier komt, hier komt, hier komt, den Doctoir van de Leken,
Hier komt, hier komt, den aars om met het hooft te spreken,
Hoe huppelt hem int lijf den vasten-avonts Sot,
Hoe dondert hem int hooft de holle Rommel-pot,
Hoe speulen schuyle-wink de sinnen in de hoeken,
De drie die sijn van huys, om Letter-keer te soeken,
En hebben vander Veen begroetet en besocht,
Quansuys uyt synnen naam, een vreemden naam bedocht,
Ja wel myn soete man, eer ghy dit quaamt te weten,
Hoe word' u harfen pan geborsten en gereten,
| |
[pagina 58]
| |
Hoe is dat arme Breyn vervroren en verkout,
'tIs wonder dat ghy noch een van u sinnen hout,
Maar uwen Naam eylaas! is weerdich te verfoeyen,
Daar salmen int besluyt drie Beesten uyt sien groeyen,
Drie Beesten uytten Naam van u Assuerus Loe,Ga naar margenoot+
Den Esel, Vos, en Var, of trooster vande Koe,
'tMach zijn: dat gh'in u jeugt saacht looflyk uyt u ogen
En waart een Vos geacht, dat yeder heeft bedrogen,
Daar na door stemmicheyt, soo stuer gelijk een Var,
Nu sietmen dat ghy zijt een Esel en een Nar,
E vero Salus gaat by Vossen ende Stieren
Te Leuven inde School als eennen Esel tieren.
|
|