Over-zeesche zege en bruylofts-zangen
(1637)–Jan van der Veen– Auteursrechtvrij
[pagina 8]
| |
Vryage.
EEn ongehoorde vreught van onverwachte dingen,
Omhelst ons' vrye volck door God en Fredricx hant,
Een ongehoorde ramp komt voor de scheenen springen,
Den A rent, Antechrist, en wreden Dwingelant,
O! eersten dagh van Mey ghy sult ons heughlijck heugen,
Ghy teellet door u min dat dapperheyt verciert,
Nassouw' begroet den Bos na alle sijn vermengen,
En ghy ons moeder d'aard', die 's Princen doen lauw' riert.
Een noyt verwonnen Maaght hovaardigh op haar muiren,
Omschanst, omwatert, en diep slijckigh bemorast,
Wiens woonningh sonder yet beschanst was van natuiren,
Wert inde minne maant gevryt en angetast,
Niet als den Oorloghs God Vulcani Vrouw' antasten,
Met strelen en gekus of minnelyck gesmeeck,
Doen hy den lompen Smit twee hoorenen anpasten,
Neen, onsen duytschen Mars gebruyckt een ander streeck.
Na dat sijn Leeuwen hart geraackt was op het heetste,
Van Silva Bos-Goddin, niet tegenstaande dat
Dees Nimph hem wert ontraan, vermits sy was de wreetste
In 't Babilonsche Rijck, heeft hyse angevat.
| |
[pagina 9]
| |
Heel op een ander wijs als die de scheennen stoten,
Hoe wel sijn trotse Lies met spot na d'oude sleur
Sey met een schotsche lach, het deurtjen is gesochten,
Ey keer, ghy breeckt u hooft, smits dochter isser veur,
Wat voor een kromme sprong is u in't hart getogen?
Wat waan, wat tovety vernestelt nu u breyn?
Wel hey, verblinde Vorst ey opent eens u oogen,
De grootste onser gloob is voor my al te kleyn,
Haar opgeblasen borst van hooghmoet ende tooren,
Vergiste meer en meer haar Adderige tong,
't Welck over-tolligh klonck den Minnaar in sijn ooren,
Die hierom des te meer haar na het garen dong,
Geen water of mouras, noch diepe modder poelen,
Geen donder of geblick, noch vreese vande doot,
En kon sijn vuyrigh hart noch minne doen verkoelen,
En diese achten kleyn die heefof in hem vergroot,
Sijn over grootsche Lief in haar verweende woning,
Onwinnelyck geacht wert treffelyck bewaart,
Door kloecke diennaars van een groot en machtig Coning,Ga naar margenoot+
Die voor Batavia somwijl sijn schatten spaart,
Dies op sijn ouder-wets vermengt met nieuwe snossen,
Komt Ridderlyck ter baan den Vredenrijcken Helt,
Die met sijn vryery niet lang en wilde slossen,
Hy weet van geen gevley, maar troetelt in het velt:
Sie daar, daar gaat het an, met trommen en trompetten,
Met wapenen geklanck, en schrickelyck gedruys,
Sijn vliegende Banier komt braaf rontsom besetten,
Sijn gramme stuer en suer en soete Liefjes huys.
Den vromen Delvenaar doet kloecke delvers delven,Ga naar margenoot+
Men draaft, men slaaft, men graaft het water tot een lant,
Men slijckt, men dijckt, het lijckt int minste niet sich selven,
Men braackt, men maackt dat 'traackt uyt menschelyc verstant,
| |
[pagina 10]
| |
Daar bouw't men schans by schans, redouten, halve-manen,
Hier horenwerck by werek, daar soo veel krullen by,
Dat Romens Bulleman, en 't broetsel der Maraannen,
De vrees het achter-lijf ontsteeckt met poplecy.
Mijn Musa loopt te veer ick sou my schier vergeten,
Te schryven van 't beleg wat wonder datmer vint,
Van grasten, dijck of dam darf ick my niet vermeten,
Soo 't Argus recht besach de groote gool werdt blint:
Noch even dreuts van moedt hout haar de stuersche Deren,
Die wacker is getroost door haar manhafte wacht,Ga naar margenoot+
Een ouwen trouwen gast quijt dapper sich in't weren,
Die 't meeste van 't gevaar als.'t alderminste acht,
Nu schiet my inden sin wat desen dorste seggen,
Tot een die met geley by hem uyt 't leger quam,
Waarom komt uwen Prins de vorschen hier beleggen?
Dat is de Croon te na sprack desen ouden stam,
Den Verst gaat voort en voort sijn wout-vrindinne nad'ren,
Die weynnich min of meer voor d'uytkomst is besorcht,
Verandering van bloet kruypt door haar grove ad'ren,
Cleyn wert haar hart en hulp, en swac haar troost en Borcht.
Dit gingh de Werrelt deur de vlugge Faam uyt-blasen,
Tot inde hoven van Madriel en Oostenrijck,
Dit brocht dees beyde t'saam door jalouzy an 't rasen,
Die swoeren soet en suer en wrake te gelijck.
Hier danstmen om de Bruyt die nu is bleeck en delu.
Hoor' daar, wat voor gerucht komt boven vanden Bergh
Met dese wederklanck, den Jager is in Velu,
Dat gaf haar weder bloet, dat gaf haar schinckels mergh.
't Is waar hy isser in, met Mossen en Maranen,
Met Francken, Waal, en Schot, met Slesi en Moraaf,
Met Engels, Yer en Deen, met Pool en Ital'janen,
Met Meiren en Crabaat, met Meester, Knecht en Slaaf,
| |
[pagina 11]
| |
En al het schroey en schrot van 't ende der vier winden,
Is door den Berghschen Graaf de Boeren toe-gebrocht,
Wat slimmer droes heeft doch dit schuimsel konne vinden
O! hier heeft Belsebub veel jaren na gesocht.
Wat moetwil datmer doet van moorden, roven, schenden,
En ander tyranny te melden, waar te lang,
Ick roert een weynich an, maar wil daar haast van enden,
Ey hoor, hoe 't droevigh liet verkeert in bly gesang.
Dit folfferigh gespuys heeft flockx gebrant geblaackert,
Men gaft haar alles prijs, maar, door dit Veluws vuir,
Is het benaude kint gekoestert en gebaackert, VVesel, borgery.
De smarten af-gedrooght, gewonden inde luir.
Hoe scheert den droes het swijn wat krijgt hy slechte vlocker,
Graaf Hendrick met dit spul en jammerlyck gefluyt,
Meent synnen Vedder soo van 't Bosjen af te locken,
Ja, eennendartich juyst, daar me soo was hy uyt.
Hy haspelt gins en weer, voor Hattum sout hem gelden,
Hy docht de Geus van angst die kruypt nu inden dop,
Met, komter snachts een Post die hem wat vreemts vertelden
Daar was het, voort, voort, voort, Soldaten op, op, op,
O vrint! ey loopt soo nier, het werck is niet begonnen,
Maar ganschelyck vol-endt, ey lieve hout u rust,
O bloet hoe past dien hoet, siet Wesel is gewonnen,
Hoe dat hem is te moe dat is hem best bewust.
| |
'k VVed' hy meent dat 't Geusen hagelt,
| |
[pagina 12]
| |
Gelijck een lopend' vuyr kryght onsen Prins de tyding,
En sijn weerspannich Lief die wert het oock gewaar,
d'Een tot een groot verdriet, en d'ander tot verblyding,
Hy bly, sy droef, ey sie wat ongelycker paar.
Of sijn verst aalde hart ter harten gaat het vryen,
Dat kanmen wel bevroen aan dees doorluchte saack,
Hy gaat na Plutoos huys in helsche galeryen,
Op dat sijn Silva hem eens komen mocht te spraack,
Maar sy blyft even bars, dit kropt hem inden gorgel,
Nochtans en laat hy niet te spelen voor de Maaght
Een dreunende Musijck, door een metalen orgel,
Hoe meerder dat hy 't doet hoe 't minder haar behaaght.
In plaats van danckbaarheyt vloeckt sy hem uytten lande,
En wenscht hem op Parnas met al die by hem zijn,
Sy hoort te byster nood' een Orangee oft Brande,
't Gespeul dat luyt te grof, sy haddet liever fyn.
By dese melody soo quam hem wel te stade,
Een vreesselyck banket van snorrepypery,
Dat sond' hy haar, daar by veel app'len van Granade,
Doen gafse beter koop haar Baalsche Romany.
Ick mach dat mynne is met recht, sprack hy, wel Mynnen,
Dies Mynd' hy Silva soo dat d'aarde sich verhief,
Niet anders als den dwang deed' haar de trots verdwynen,
Hy kreech met kracht sijn wil, sy badt te zyn sijn Lief,
Hy heeftse noyt gesmeeckt die hem op 't lest quam vleyen,
Noyt vryen desgelyck soo treffelyck volbracht,
Haar maaghdom sal soo mennich Lolle-Broer beschreyen,
Nu is tot Babels spijt de Pot-Bagyn verkracht.
| |
Trophee.
EEn eeuwich lof verdient den man,
Die sulcke Ciersels vinden kan,
| |
[pagina 13]
| |
Van waard' en ongemeene glanssen,
Dat aller Cesars Lauwer dooft,
Om daar me 't overheldich hooft
Ons Princes heerlyck te bekranssen.
Heeft Celon niet dat wel gelijck,
Oft China oft het Perus Rijck,
Om aan syn eeren Pruyck te hechten,
O! dat ick mocht, of dat ick kon,
Ick trock wat straaltjes uyt de Zon,
En sou yet Hemels voor hem vlechten.
Voor hem segh ick voor wien de doot,Ga naar margenoot+
Door vreese inde Werckers vloot,
Oft and' re die ontrent hem waren,
vreest sich, voor wien een yeder vreest,
Hoe vreest dan nu 't gekroonde Beest,
Met alle hare buyck dienaren.
De groote ziele in sijn rust,Ga naar margenoot+
Anschout met meer als aardtsche lust,
Syns Broeders over vrome daden,
Of soo het sien van boven ne'er,
Alleen toe kommet Godt de Heer,
Hem in syn plaats groet met genaden.
Dat hoger geest de harf nen quclt,
En schryf van aller Helden Helt,
Ick geef het over aan een ander,
Waar vintmen stof tot lof soo reyn,
Voor die, daar by geleken kleyn
Moet zyn, den Groten Alexander.
's Hertogen Bos, altyt geacht
Onwinlyck, wint den Prins met kracht,
| |
[pagina 14]
| |
Ontrent in tijt van twintigh weken,
Met Wesel 't Heerelyck gebouw,
O Fredrick Hendrick van Nassouw,
'k Word' hees van staagh u Roem te spreken.
| |
VVt- tocht der Isabelliten.
NA dat ick tot Meester Joris
Had' genut wat Brandemoris,
Met een weynighje, beschuyt,
Ging ick smorgens goet tijt uyt,
Om den uyt-tocht te beschouwen,
'k Sal den Maandagh wel onthouwen,
Seker desen Maandaghs spoet
Smaacket Heeroom soet als roet,
Siet wat volck komt hier te wagen,
Met de oogen neer geslagen,
Met het aansicht stuer en prat,
Statigh als Jan Pelfers kat,
Stemmigh als een Bock van Romen,
Zijn die vande sijnste vromen?
Die ten dienste staan van Bel?
Vraaghd' ick aan myn meed' gesel:
Die sey, en begon te scheren,
Dese vogels swart van veren,
Zijn de Ravens haast gelijck,
Die in 't Babilonsche Rijck
Zijn de meeste van termogen,
Want sy picken uyt, de oogen
Van de slechten allegaar,
Die haar blind'lingh volgen naar,
Die haar diennen ende eeren,
Die al doen wat sy begeeren,
Die al doen het gunt sy raa'n,
't Zy van moorden of verraa'n,
Of van and're sware saacken,
Sy zijn't, die de werelt maken
Over al in rep enroer,
Want sy krygen an haar snoer,
Keysers, Princen, Vorsten, Heeren,
En al daar sy by verkeeren,
Nectar lijckt haar soeten wijn,
Maar het grontsop, is fenijn,
Wacht u voor die Hipocriten,
Voor de vogels Jesuiten,
Siet dat ghyse wel besiet,
Diese kent en kooptse niet,
Ja docht ick is dat gepresen,
Dit en moet geen Maack'Jaar wesen
Dit loopt schricklyck buyten beens?
Daar na vraaghd' ick hem noch eens
Wat zijn dees' die hier voeteren,
Gansch end' al in witte kleren,
Vande zolen tot den top,
Vande voeten tot den kop,
Dit (seyd' hy) zijn Bastert Swanen,
Maaghschap vande vochte cranen,
Diemen lec kerlyck moet voe'n,
Met de spiertjes van een hoen,
Met de stipjes vande snippen,
Want sy konnen aars de slippen,
Vanhet Klooster haspel tuygh,
Qualijck lichten vanden huygh,
Dese met haar graauwe kappen,
Dat zijn Broeders vander nappen,
Troosters vanden duytschen dors
Salvers vande grage borst,
Biechters vaade naackte Nonner
Straffers vande volle tonnen,
Kind ren van Sint Joris swijn,
Kelders vande klare wijn,
Geyle Satirs in het minnen,
Bacchus die naars in het Ninnen,
O 't zijn sulcke droncke bloets,
En die daar gaan Barrevoets
| |
[pagina 15]
| |
Dat zijn Lutzenborger droefen,
Die gaan't heele landt deur soefen,
[S]iet dien Nicker gins eens gaan,
Als een kermis Baviaan,
Of een Aap van Barbaryen,
Maar hoe gaat dien luvs-bos schryen,
Of Sint Job hem had'geraackt,
Siet het krijgs-volck dat genaackt,
Met Mortieren ende Stucken,
Diemen qualyck voort kan rucken,
Wt de gaten nier en daar,
Want de ladingh is te swaar.
Nu ick weet niet meer te seggen,
'k Macher soo veel op gaan leggen,
En na mynen Soet'laar gaan,
Want den uyt-tocht is gedaan.
Stuert Recht.
J.v. Veen.
|
|