| |
| |
| |
Laatste hoofdstuk.
Waarin alles op z'n pootjes terecht komt.
M'nheer Vliegenthert was zeer terneergeslagen van 't vliegterrein naar 't station gewandeld. Hij was zóó verbouwereerd, dat ie er niet aan gedacht had 'n luchtaapje te nemen of gebruik te maken van de vliegende omnibus, die op dagen als deze 'n extra dienst naar en van 't station had ingericht voor de vreemdelingen. En geen mensch had zich iets meer van hem aangetrokken behalve de verslaggevers der dagbladen, die hem als hun buit beschouwden, en allemaal trachtten hem de geschiedenis van aeroplaan-diefstal te ontwringen. Die heeren liepen met hem mee, stelden hem allerlei vragen, hoe dit gegaan was en hoe dat gekomen was en dan wilden ze 't antwoord op 'n bloknoot schrijven, die ze allemaal in hun hand hielden. Maar m'nheer Vliegenthert was niet geluimd om nieuwslustigen te woord te staan en 't eenige antwoord, dat ze van hem loskregen was, dat ze met hun allen naar de drommel konden loopen. Dat was 'n schrale oogst bij zoo'n buitengewone gelegenheid. Want dit was nu toch wel de zonderlingste diefstal, die je je maar bedenken kon en dat mòèst breedvoerig in
| |
| |
de krant. Bij 't station dropen de heeren af en lieten m'nheer Vliegenthert aan z'n lot over. Hij ging stil in 'n hoekje zitten wachten op de expres voor Den Haag, zonder aan eten of drinken te denken en toen eindelijk 't bestuurbare luchtschip er was en m'nheer Vliegenhert instapte, keek de conducteur hem meewarig aan, hielp hem alsof 't zijn eigen grootvader was en dacht intusschen: ‘Nou die maakt 't ook niet lang meer. Die dee beter, als ie naar bed ging inplaats van naar Den Haag te reizen. Als 't 'n beetje wil gaat ie onder weg dood.’ Maar zoo erg was 't nu niet.
Hij bereikte 's avonds laat de stad van 't Vredespaleis, zoo gezond als 'n visch maar zonder dat z'n stemming 'n haar verbeterd was. Hij zag er allertreurigst uit, precies of hij die dag z'n heele familie en al z'n vrienden en kennissen begraven had.
En zoo trof hem inspecteur Punt op 't platform van 't Haagsche luchtstation, waar deze gestrenge chef stond te kijken of z'n ondergeschikten, die daar in de buurt dienst hadden, wel hun plicht deden. Inspecteur Punt, die behalve zeer gestreng ook nog uitermate goedhartig was, kreeg onmiddellijk 't diepste medelijden met den verslagen m'nheer Vliegenthert en bood zonder er lang over te denken aan, hem in z'n vlieger naar huis te brengen. M'nheer Vliegenthert stribbelde niet tegen. Hij liet zich leiden als 'n klein kind en de inspecteur ging gearmd met hem naar de vlieger.
Indien Dolf z'n oom zóó had kunnen zien, loopend als 'n zieke man, zou deze ongevoelige jongeheer misschien nog tot inkeer zijn gekomen. De menschen
| |
| |
op 't platform, die haastig voorbij liepen keken bijna allemaal eventjes naar 't vreemde paar en diegenen die m'nheer Vliegenthert kenden schrokken er 'n beetje van, zóó naar zag hij er uit.
't Regende gelukkig niet zoo heel hard meer, en zoo kwamen ze zonder erg druipende kleeren na 'n kort poosje vliegen op 't dak aan vlak voor de hangar, waar de gestolen aeroplaan op z'n eigenaar stond te wachten.
Inspecteur Punt hielp m'nheer Vliegenthert bij 't uitstappen en aangezien hij z'n werk van barmhartigheid niet ten halve wilde doen, besloot hij nog 'n oogenblikje met den armen man mee naar beneden te gaan om hem te troosten. Ook wilde hij nauwkeurig alles weten omtrent de gebeurtenissen van die dag. Want m'nheer Vliegenthert had hem met 'n paar woorden meegedeeld, dat hij z'n aeroplaan zeker terug gekregen had, als hij maar harder had kunnen loopen.
‘Maar’ zei de inspecteur, ‘waarom liep u dan niet harder? Voor zoo'n enkele keer is 't toch dunkt me niet zoo moeilijk. U had moeten bedenken, dat u de dieven had kunnen snappen.’
‘U hebt goed praten,’ zuchtte m'nheer Vliegenthert allerdroevigst. ‘Ik kon niet, 't was me onmogelijk.’
‘Waarom dan toch niet?’
‘Ze hielden me vast.’
‘Hielden ze u vast?’
‘Ja... drie politieagenten hadden me stevig beet... ze wouen me niet gelooven.’
‘O!’
‘En toen kwam er 'n inspecteur en die geloofde
| |
| |
me wel. Toen had 't nog gekund... Maar die zei, dat de dieven toch niet meer ontsnappen konden en toen ontsnapten ze natuurlijk wèl... Net toen ik er bij kwam gingen ze er van door met de aeroplaan, duizend gulden en 'n lauwerkrans.’
‘Maar u hebt hen toch gezien?’
‘Ja natuurlijk... 't Waren 'n paar apen van jongens... maar glad!!! Ze stonden niet eens op de fotografie, waar iedereen opstond.’
‘Merkwaardig... merkwaardig... zoo zoo... twee jongens... hm...’
De inspecteur vroeg nu aan m'nheer Vliegenthert de sleutels van z'n hangar, want hij was niet gewoon z'n aeroplaan in weer en wind te laten staan en bovendien zonder bewaking. M'nheer Vliegenthert stond daar vlak bij hem als 'n levende waarschuwing. In 'n stad waar zulke doortrapte, zulke aartsslimme, zulke door en door in de wol geverfde schobbejakken als die twee jongens, nog pas kort geleden hun slag geslagen hadden, daar kon je niet te voorzichtig zijn.
Toen hij de sleutel had, opende hij de hangar en m'nheer Vliegenthert, die zwijgend den inspecteur op de voet gevolgd was, draaide uit gewoonte 't electrisch licht op.
't Zou eenvoudig onmogelijk zijn de grenzelooze verbazing te beschrijven, die zich plotseling meester maakte zoowel van den onvermoeiden inspecteur Punt als van den afgetobden m'nheer Vliegenthert, toen ze zoo onverwacht voor zich zagen de gestolen aeroplaan met 'n prachtige lauwerkrans om 't bovenste blad van de propeller. Ze waren totaal verstomd en m'nheer Vliegenthert stond bovendien te
| |
| |
beven op z'n beenen en z'n hart klopte met angstaanjagende hevigheid. Inspecteur Punt, die nooit bibberde en nooit hartklopping had, omdat zooiets niet in zijn vak te pas kwam, was 't gauwste weer normaal. Hij trad op de aeroplaan toe, betastte de krans, alsof hij zich wilde overtuigen, dat ie niet droomde en ontdekte daardoor de portefeuille door Jan Drie gewonnen en door Dolf met 'n touwtje
aan de krans gebonden. Met de vrijmoedigheid, die ook al bij 't vak hoorde, opende hij de portefeuille, onderzocht deze nauwkeurig, riep eenige keeren: Ah! en O! en gaf toen 't briefje, dat Dolf
| |
| |
geschreven had, aan m'nheer Vliegenthert. Geschreven was 't eigenlijk niet, maar geteekend met louter scheeve en kromme drukletters, want Dolf had z'n eigen handschrift maar liever niet gebruikt om ontdekking te voorkomen en 't luidde als volgt:
Den Heer Vliegenthert.
De winner van de internationale hardvliegerij te Mainz, zekere N.N. en diens passagier óók genaamd N.N., hebben 't genoegen u hierbij aan te bieden de beroemde monoplaan, waarmee deze wedstrijd werd gewonnen, de eerste prijs groot duizend gulden met portefeuille benevens de bijbehoorende lauwerkrans. Tevens vragen zij u vergiffenis voor de last en 't verdriet, dat ze u onwillens hebben aangedaan.
Leve de Aeroplaan van m'nheer Vliegenthert, de snelste vlieger der wereld!
Hoogachtend,
de twee N.N.'s
‘Hoe vind u zulke dieven?’ vroeg inspecteur Punt lachend.
Maar m'nheer Vliegenthert was nog altijd zenuwachtig. Die had tranen in de oogen en hij antwoordde met nadruk:
‘Dat waren géén dieven, inspecteur!’
‘Geen dieven? Wie z'n handen uitsteekt naar 'n ander z'n eigendom, m'nheer Vliegenthert, die is volgens mijn opinie 'n dief.’
‘M'nheer de inspecteur,’ riep m'nheer Vliegenthert met vuur, ‘heb u wel eens gehoord van dieven,
| |
| |
die 't gestolene terug brengen mèt duizend gulden en mèt 'n lauwerkrans?’
‘'t Is wel 'n beetje vreemd’ gaf de inspecteur toe... ‘'t Zijn in ieder geval 'n paar rare. Ik heb nog nooit zoo iets bij de hand gehad. 't Is bepaald 'n nieuw soort. Ik gaf er wat voor, als ik wist wie die twee waren.’
‘Ik ook,’ zei m'nheer Vliegenthert.
‘Dan zullen we maar dadelijk beginnen.’
‘Beginnen?... Beginnen?’ zei m'nheer Vliegenthert eenigszins verbaasd. ‘U wou toch niet wéér met opsporen beginnen?’
‘Dat wou ik wel, m'nheer Vliegenthert... En ditmaal zullen we Spits niet aan de verkeerde jas laten ruiken.’
‘Ja maar, is dat nu wel zoo noodig? Met die hond moeten misdadigers opgespoord worden, dieven en dat soort gespuis. En deze N.N.'s zijn geen dieven.’
‘Neen geen dieven, maar 'n paar jongens, die 'n beetje schrik hard noodig hebben, geloof ik, m'nheer Vliegenthert.
‘U vermoedt dus wie 't zijn?’
‘Ik geloof dat ik er alles van begrijp. Laat u mij maar eens begaan. Ik mag zeker wel even telefoneeren?’
‘Zou u daar maar niet liever mee wachten tot morgen? Zoo'n haast is er toch niet bij?’
‘Morgen zou de aardigheid er af zijn, m'nheer Vliegenthert. En bovendien ik ben niet gewoon ergens gras over te laten groeien.’
‘Nou gaat u je gang. Maar ik wou liever naar bed.’
| |
| |
‘'t Zal zoo lang niet ophouden m'nheer. De dieven zijn niet ver weg.’
‘Praat u nou asjeblieft niet meer van dieven, inspecteur. Dat vind ik niet zoo als 't behoort.’
De inspecteur liet m'nheer Vliegenthert maar praten. Hij stond al aan de telefoon:
‘Hallo!... Is brigadier Kwadraat daar?... Niet, wie dan?... De Streep?... ook goed. Dadelijk op 't dak bij Vliegenthert komen met Spits... Maar gauw hoor.’
Zie zoo m'nheer, laten we nu naar beneden gaan tot Spits er is... M'n eigen vlieger moet maar zoolang blijven staan. Er is niets aan te doen. 't Zal bovendien niet lang duren.’
Dat had inspecteur Punt bij 't rechte eind. Hij was nog nauwelijks met m'nheer Vliegenthert beneden of er werd reeds gescheld.
‘Daar zijn ze al,’ zei de inspecteur. ‘Blijf u maar rustig hier zitten.’
‘Dat kan u begrijpen. Ik ga naar bed.’
‘Dat zou ik niet doen, als ik u was. Indien m'n vermoeden juist blijkt, en dat zal 't wel, dan ben ik gauw genoeg weer hier.’
‘U maakt me nieuwsgierig. Wie denkt u dat 't zijn?’
‘'n Oogenblikje geduld nog m'nheer... Ik denk, dat u er pleizier van hebben zal. 't Zijn heel goede kennissen.’
‘Goede kennissen?... Nee hoor, ik ga niet naar bed. Maar maak u dan asjeblieft 'n beetje haast.’
De inspecteur ging in de lift en m'nheer Vliegenthert ging weer zitten, veel te nieuwsgierig om aan
| |
| |
slapen te denken. Hij was wel moe, maar hij had zoo'n vroolijk gevoel nu hij z'n mooie monoplaan terug had, die nog wel 'n eerste prijs gewonnen had, en dan... Wie mochten dat toch wel zijn?’
‘De Streep stond met Spits naast de vlieger op 't dak.’
‘Kom eens gauw mee,’ zei de inspecteur. ‘Kijk, hier hebben we de gestolen aeroplaan.’
‘Allemachtig da's waar ook,’ zei de Streep.
‘Wat zet jij voor 'n gezicht? Is dat zoo vreemd dat die aeroplaan terecht is?’
‘Nee, inspecteur... maar ik-e heb 'm thuis zien komen van avond... en toen...’
Nou en toen?’
‘Toen dacht ik er niet aan, die ie gestolen was.’
‘Wel nou nog mooier Streep, wat ben jij voor 'n politieman... Je had onmiddellijk die twee jongens kunnen arresteeren... dan had je vijfhonderd gulden verdiend man.’
‘'t Spijt me... inspecteur... vooral om die vijfhonderd gulden... maar wie denkt er nou aan dieven, als ze 't gestolene terugbrengen?’
‘En nog wel met duizend gulden er bij... Ja, Streepje er zijn rare dieven in de wereld tegenwoordig. Maar geef Spits nu eens lucht aan die krans. Die hebben ze zeker in hun handen gehad! Zoo... juist.’
‘Zoek!’ beval inspecteur Punt en Spits ging regelrecht 't dak over naar de lift waarmee Jan Drie en z'n vrind Dolf naar beneden gegaan waren. Daar bleef Spits staan snuffelen en krabben, als of hij zeggen wou: ‘Hier moeten we in.’
| |
| |
‘Precies zooals ik dacht,’ mompelde de inspecteur. ‘Zulke rakkers... vooral die Dolf.’
Hij begon nu vreeselijk te schellen, alsof er in tien huizen brand was, maar 't duurde 'n heele poos eer er antwoord kwam en dat had inspecteur Punt nog te danken aan de omstandigheid, dat Dolf z'n kamerdeur niet gesloten had. Deze jongen hoorde 't schelletje eindelijk. Toen er niemand kwam en 't schellen aanhield stond Dolf op en ging naar de telefoon, want in 2010 hoefde je niet telkens met de lift naar boven als er gescheld werd.’
‘Wie is daar?’ vroeg hij.
Inspecteur Punt stond al met z'n oor aan de telefoon naast de deur, en zoodra hij de stem vernam dacht hij: ‘De rechte hoor. 't Is Dolf,’ en hij zei tamelijk barsch:
‘Spreek ik met Dolf Brandsma?’
‘Wat blieft u?’
‘Doe onmiddellijk open. Ik ben inspecteur Punt.’
‘Heb je ooit,’ dacht Dolf. ‘Nou zijn we toch gesnapt. Enfin, ik zal maar naar boven gaan en... niks aan Jan zeggen.’
‘Ik kom dadelijk inspecteur,’ riep Dolf terug. ‘Ik moet me eventjes kleeden. 'n Oogenblikje maar.’
Toen hij zich aangekleed had ging hij stilletjes in de lift, zonder Jan Drie te waarschuwen en boven gekomen pakte Spits hem onmiddelijk bij z'n broek.
Dolf wist heel goed, dat ie nu die hond z'n gang maar moest laten gaan. Hij trok dus z'n been maar niet terug. Dan was z'n broek gescheurd en had Spits waarschijnlijk harder toegebeten. Nu voelde hij er niet veel van.
| |
| |
‘Los,’ beval inspecteur Punt en daarna zei hij tegen Dolf: ‘Gesnapt.’
‘Watblief?’ vroeg Dolf met 'n onschuldig gezicht.
‘Gesnapt!!! Hoor je dat niet Dolf?’
‘Jawel inspecteur.. ik hoor 't heel goed, maar kan u er niet mee wachten tot morgenochtend? Ik heb nog zoo'n slaap.’
‘Nee jongen, je moet dadelijk mee. Er wordt op je gewacht. Op jou en je vriend Jan Drie.’
‘Och, laat u Jan Drie maar in z'n bed, die is doodmoe. Ik zal wel alleen meegaan. Ik kan 't net zoo goed vertellen als hij. Moet ik in de gevangenis?’
‘Dat zal je wel hooren jongen.’
‘Maar de aeroplaan is alweer thuis inspecteur, weet u dat wel?’
‘We weten alles en oom Dokie is ook al weer thuis. Die wacht óók op je.’
‘Fijn,’ zei Dolf. ‘Nou vooruit dan maar. Als 't moet, dan moet 't. Maar Jan ga ik niet roepen.’
‘Nou, dan zullen we die maar voorloopig laten rusten,’ zei de inspecteur, die zich omkeerde, want hij moest er om lachen, dat Dolf zoo voor z'n vriend opkwam. Dolf ging mee 't dak over, naast den inspecteur en met Spits vlak achter zich. De Streep stond zwijgend bij de vlieger. Maar 't speet hem, dat hij dien jongen maar niet gearresteerd had. Hij meende, dat inspecteur Punt nu de vijfhonderd gulden zou krijgen.
Toen inspecteur Punt met Dolf en Spits beneden kwamen, vonden ze m'nheer Vliegenthert toch lekker ingedut. Hij zaagde weer planken. De inspec- | |
| |
teur maakte hem echter gauw wakker en nog vóór m'nheer Vliegenthert had kunnen brommen: wat moet je of zoo iets, zei de inspecteur:
‘M'nheer Vliegenthert hier hebben we er al eentje van.’
M'nheer Vliegenthert was plotseling heelemaal wakker en zag toen dadelijk z'n geliefde neefje Dolf, maar hij begreep nog niet zoo dadelijk, dat die wat met die aeroplaangeschiedenis te maken kon hebben.
‘Hé Dolf hoe kom jij hier?’
‘Hier gebracht door inspecteur Punt en z'n hond, oom Dokie.’
‘Hè??... Dus ben jij er vandoor geweest met mijn monoplaan? Wel... nou... nog’
‘Nee oom Dokie,’ zei Dolf lachend. ‘Ik ben er niet mee vandoor gegaan. Dat was m'n vrind Jan Drie, uw buurjongen.’
‘Jan Drie??’
‘Ja oom Dokie, Jan Drie.’
En nu vertelde Dolf vlug hoe alles in z'n werk gegaan was. Oom Dokie deed niets anders dan uitroepen: ‘Heb je ooit! en wel nou nog mooier!’ en meer van die dingen, die iemand zegt, als ie zeer verwonderd is. Toen Dolf echter 't heele verhaal uitverteld had zei m'nheer Vliegenthert:
‘Zoo, zoo, is Jan Drie die knappe vliegenier, die van mijn monoplaan de beroemdste vlieger van de wereld gemaakt heeft... Wel, wel... en waar is die jongen?’
‘Die ligt lekker in z'n bed, oom Dokie.’
‘Nou, geef jij hem dan morgen vroeg deze portefeuille!’
| |
| |
‘Die portefeuille oom Dokie?’
‘Wat anders?... Maar de duizend gulden zitten er nog in kwajongen. Jij dacht zeker, dat ik hem de léége portefeuille tot aandenken wou geven hé?’
‘Oom Dokie dat doe ik niet.’
‘Wat doe je niet.’
‘Ik geef Jan die portefeuille niet met die duizend gulden, oom Dokie.’
‘Wel nou nog mooier...’
‘Oom Dokie, ik weet zeker, dat Jan er geen cent van hebben wil. Hij heeft die eerste prijs expres gewonnen om u de gemaakte onkosten te vergoeden. Maar geef u hem die lauwerkrans.’
‘Heb je ooit! Inspecteur Punt wat zegt u nou daarvan?’
‘Ja m'nheer Vliegenthert... ik vind dat Dolf gelijk heeft...’
‘Maar mijn hemel inspecteur, wat heeft zoo'n jongen nou aan die lauwerkrans?’
‘Die komt 'm toe, m'nheer Vliegenthert, voor z'n prachtige overwinning.’
‘Wat heeft ie nou aan zoo'n ding... Niks als blaren en linten,’ mopperde m'nheer Vliegenthert... ‘Enfin, pak maar mee... En morgen spreek ik nog wel eens met m'n kranige buurjongen. Ga nou maar weer naar bed Dolf. Wel te rusten.’
‘Goeie nacht oom Dokie. Wel te rusten inspecteur.’
Maar spits was 't er niet mee eens. Die pakte Dolf onmiddelijk weer bij z'n broek, toen deze jongeheer weg wilde. Spits beschouwde Dolf nog altijd als 'n gevaarlijk wezen waar hij op passen moest. Eerst toen inspecteur Punt riep ‘Los Spits’
| |
| |
liet de hond Dolf vrij, met iets in z'n oogen, alsof hij zeggen wou: ‘Nou je moet 't zelf weten hoor.’
Dolf ging gauw weg. En hij vergat de lauwerkrans niet. Heel zachtjes ging hij er mee naar Jan z'n bed en hing de groote krans met de glanzende linten, waarop in gouden letters geborduurd stond: ‘Hardvliegerij Mainz-Koblentz 2010’ aan 't hoofdeinde van 't ledekant. Toen kroop hij weer lekkertjes onder de wol, en sliep binnen vijf minuten met 'n lachend gezicht in.
En zoo kwam het, dat Jan Drie de volgende morgen heel vroeg voor 't eerst van z'n leven wakker werd ‘met lauweren gekroond.’
|
|