| |
| |
| |
Veertiende hoofdstuk.
Waarin Jan Drie onder de naam N.N. de eerste prijs wint op de internationale hardvliegerij en m'nheer Vliegenthert z'n aeroplaan wel terug ziet maar niet terug krijgt.
Er heerschte 'n gezellige drukte op het terrein, waar de hardvliegerij zou plaats hebben. Vooral aan de kant waar de menschen voor niemendal konden kijken, was 't al lang voor elf uur stampvol. Maar ook de duurdere rangen en de tribunes waren dicht bezet. Op het middenterrein stonden de mededingende vliegers op 'n rij. Er waren er vijf en twintig ingeschreven en de kenners liepen er omheen en bewonderden of keurden af, zooals in vroeger dagen dat ook geschiedde op de paardenwedrennen. Wat waren die toch uit de mode geraakt al vele jaren geleden. Wie wou in 2010 nog 'n paard zien rennen? De vlieger was het ding geworden om mee te racen! En geen mensch kreeg 't nog ooit in z'n hoofd om zoo'n arme viervoeter met 'n bonte jockey op z'n rug te laten loopen als 'n hazewindhond, tot de stakker aan 't einde van de baan stond te trillen op z'n beenen en z'n neusgaten van benauwdheid zoo wijd openstonden, dat de kleine jockey er bijna
| |
| |
wel in kon kruipen. De paarden hadden afgedaan als sportbeest, als rijbeest, als trekbeest en als beest om op te slaan. Ze hoefden geen steenen meer te sjouwen, geen kanonnen meer te trekken, niet meer met stijve knieën voor aapjes te draven. Er waren nog wel paarden, maar dat waren prachtexemplaren, die de menschen er op na hielden omdat ze zoo mooi waren. Doch die liepen zonder blinkend tuig in 'n paardenkamp, zooals nu de herten en reeën in 'n hertenkamp. Alles wat mooi was behielden de menschen, maar 't leelijke hadden ze weggedaan. Dus geen ouwe knollen met uit stekende heupbotten kromme knieën en aan weerskanten 'n rijtje scherpe ribben.
Al 't werk, dat vroeger 't paard deed werd in 2010 gedaan door de motor. Zelfs 't fijne werk was hen ontnomen. Ze hoefden niet meer rond te stappen met 'n mooi tuig op hun glanzige rug voor 'n sierlijk dogcarretje, zooals dat voorheen bij 'n concours hippique plaats had... ‘Concours hippique!’ zeiden de menschen, ‘ajakkes hoe ouderwetsch.’ In 2010 was alleen 't concours aeroplanique in de mode, en zoo'n concours zou er ook plaats hebben terwijl de monoplaans, die aan de hardvliegerij meededen, onderweg, waren. Dan hoefden de menschen zich niet te vervelen.
Doch eerst moesten de vliegers, die dongen naar de prijs van duizend gulden voor de eerstaankomende, vijfhonderd gulden voor no. 2 en tweehonderdvijftig gulden voor no. 3, nog gekeurd worden en genommerd. 'n Man met 'n groote lijmpot plakte 'n reuzencijfer aan weerskanten op 't zijstuur
| |
| |
van iedere mededinger. Dan konden de toeschouwers aanteekening houden van de stand der vliegerij.
De aeroplaan van m'nheer Vliegenthert had nummer 5. Dolf had de vlieger laten inschrijven zonder er bij te jokken. Hij had opgegeven: monoplaan van m'nheer Vliegenthert, Den Haag. En de secretaris van de hardvliegerijvereeniging had dat in z'n boek opgeschreven. Maar toen had ie nog aan Dolf gevraagd hoe de bestuurder heette en deze pientere H-B-Ser had doodleuk geantwoord: ‘O, zet u maar N.N.’ ‘En de passagier?’ ‘Ook N.N.’ ‘Zoo, zoo,’ had de secretaris lachend gezegd, ‘vliegen de jongelui incognito?’ en Dolf had ook maar eens gelachen. Hij vond dat de zaak uitstekend marcheerde.
Hij was daarop naar 't middenterrein terug gekeerd en bij Jan in de vlieger gaan zitten. 't Plakken was afgeloopen. Maar nu kwamen er 'n heele boel heeren bij de monoplaans staan en 'n fotograaf zette z'n toestel op. Er zou gekiekt worden. De man kroop onder z'n doek, draaide wat aan 'n schroef hier en 'n schroef daar, verstelde nog 'n poot en ging toen naast z'n kastje staan, nam de gummibal in de hand en keek nog even de rij vliegers langs, waarin de bestuurders en passagiers allen pal rechtop zaten om toch vooral maar duidelijk op de kiek te komen. Dolf hield den fotograaf scherp in de gaten. ‘Buk’ fluisterde hij opeens en ze bogen zich allebei met 'n ruk voorover. Geen mensch had op die manoeuvre gelet. Ze hadden 't allemaal te druk met zichzelf.
De fotograaf liep op 'n drafje met z'n toestel weg. Hij had nog graag 's middags de foto klaar
| |
| |
en de heeren van 't bestuur gingen ook uit de baan. De starter, de man die voor 't afgaan 't teeken moest geven, hief langzaam de rechterhand op met 't pistool er in. De motors snorden al... Pang!... En daar vlogen ze, als 'n troep kraaien die 'n schot van 'n jager hooren, de lucht in.
M'nheer Vliegenthert was natuurlijk weer te laat opgestaan. Hij meende dat hij den kellner gezegd had hem te wekken en deze beweerde, dat m'nheer er geen mond over had opengedaan. M'nheer Vliegenthert kwam net vroeg genoeg. Doch 'n tribuneplaats kon hij niet meer machtig worden. Eerste rang ook niet. Alles uitverkocht. Dan in 's hemels naam maar tweede rang. Ja, tweede rang hadden ze nog. En zoo kwam m'nheer Vliegenthert op de tweede rang te zitten op de derde rij - en hij zag de hardvliegers dus maar op 'n vrij groote afstand. Doch dat interesseerde m'nheer Vliegenthert niet zoo heel veel. Alleen speet 't hem dat hij 't concours aeroplanique nu niet zoo goed zien kon, als hij wel gewild had. Dat zag je natuurlijk van de tribune 't beste. Dat mooi vliegen, spiralen maken, stijgen en dalen, het neerkomen in ‘vol plané’ d.w.z. omlaag zwevend met stilstaande motor, dàt had m'nheer Vliegenthert graag van dichtbij gezien en nog liever had hij zelf er aan meegedaan, als hij z'n mooie monoplaantje niet kwijt geweest was. M'nheer Vliegenthert zuchtte diep. Beroerd was het, om van te huilen. Nou had je zoo'n prachtige monoplaan, waar je alles mee doen kon, gewoon alles. Zelfs met de vleugels slaan kon je net als 'n vogel. En nou was zoo'n gemeene dief er mee
| |
| |
van door en hij zat op de tweede rang, inplaats van in de monoplaan. Als hij vanmiddag na afloop weer naar 't hotel terug ging mocht hij gebruik maken van zoo'n lorrig luchtaapje. Bah!
't Concours aeroplanique was ook al begonnen en m'nheer Vliegenthert keek er naar leelijk uit z'n humeur. Hij kon nog minder zien, dan hij gedacht had. Hij had waarempel z'n kijker ook nog vergeten. En dan waren die menschen op de eerste rijen nog zoo onfatsoenlijk om telkens te gaan staan. Gemeen hoor!
'n Klein kleermakertje, dat naast hem zat en ook niet veel zag, mopperde: ‘Je mag hier 's morgens om zes uur wel zijn om vooraan te zitten.... Ja m'nheer, voor ons soort menschen van de tweede rang, schiet er nooit veel over. Maar die lui op de tribune, die zien alles.’ M'nheer Vliegenthert keek 't kleine ventje niet eens aan en gaf geen antwoord, maar hij dacht: ‘Loop naar de maan.’
De menschen om hem heen praatten en lachten. Hij hoorde iemand voor zich tot z'n buurman zeggen: ‘Er moet er al een Koblentz gepasseerd zijn.’ Waarop de ander z'n horloge voor de dag haalde en zei: ‘Ben je mal, dat kan niet. Vijf-en-zestig kliometer in twintig minuten. Dat zou honderd-vijf-en-negentig kilometer in 't uur zijn.’ ‘Nou,’ zei de eerste weer, ‘'k hoorde 't daar net 'n bestuurslid aan iemand op de eerste rij vertellen. Ze hebben telefonisch bericht gehad.’ ‘Allemachtig,’ zei nummer twee, ‘da's nog nooit gehoord. Honderd-vijf-en-negentig kilometer in 't uur. 't Is sterk hoor. Maar ik zat er liever niet in. 't Is me wat àl te snel. Wat is 't er voor een?’
| |
| |
‘'t Moet zoo'n nieuw systeem zijn, met slaande vleugels. Had ik maar zoo'n program. Ik zou wel eens willen weten wie er in zitten. Maar daar is geen aankomen aan. Alles uitverkocht.’
't Moest echter toch waar zijn, want 'n goeie veertig minuten na 't schot verscheen er 'n aeroplaan in de lucht en kwam de kant op van 't vliegterrein. Alle halzen rekte zich, alle kijkers gingen omhoog. Geen mensch keek er meer naar de vliegers die op 't veld deelnamen aan 't concours. Dat was 'n wonder, 'n buitengewoon iets, in veertig minuten naar Koblentz en terug.
| |
| |
‘Hij is 't,’ riep er een. ‘'k Zie de 5 op z'n staart.’
‘Hoeraaaa!!!’ Klonk 't aan de overkant en dat gejuich plantte zich over 't heele vliegterrein voort. Alle menschen waren woelig. Ze gingen staan of klommen op hun zitplaats. En m'nheer Vliegenthert zat er grommig tusschen in, zag niemendal en kreeg vreeselijk 't land aan den kleinen kleermaker, die waarschijnlijk ook niet veel zag maar niettemin 'n geweldig kabaal maakte met z'n mond, met z'n handen, met z'n beenen, tot ie eindelijk bijna over m'nheer Vliegenthert heenviel, waarop de nijdige Haagsche m'nheer den opgewonden kleermaker 'n onvriendelijke stomp met z'n elleboog gaf. Toen viel 't mannetje op de bank terug, zei ‘pardon’ en begon onmiddelijk alsof er niets gebeurd was 'n gesprek over de vlieger, die zoo'n enorme snelheid ontwikkeld had. Maar m'nheer Vliegenthert luisterde heelemaal niet. Hij amuseerde zich buitengewoon slecht. Hij had 't land. Hij was verdrietig. Hij vond alles miserabel en hij had dien praatgragen kleermaker wel 'n pak slaag willen geven om z'n geleuter over die monoplaan. Wat kon hem dat ding schelen. Z'n eigen monoplaan vloog mintens net zoo snel als dat ding waarom ze nu zoo gejuicht hadden.
't Was gelukkig al weer 'n beetje rustiger geworden, want Jan Drie en Dolf waren allang weer weg. Die waren hun tweede ronde aan 't verslinden, als echte kilometervreters. Langzamerhand kwamen de andere vliegers van hun eerste ronde terug. De voorste werden nog zoo'n beetje toegejuicht, maar de laatste, ofschoon ze toch niet zuinig gevlogen hadden,
| |
| |
lieten de menschen op de tribune en de overige rangen gewoon koud. Er werd bijna niet naar gekeken. Doch toen voor de tweede maal precies weer na veertig minuten no. 5 terugkwam barstte er zoo'n geweldig lawaai los, vooral toen Jan zoo laag langs de tribune vloog, dat hij 't juichende publiek met de hand kon toewuiven, dat 't wel leek of al die duizenden menschen mal waren geworden. Ze wuifden met hun zakdoeken en ze riepen en schreeuwden zoo hard,... dat m'nheer Vliegenthert, die op z'n tweede-rangsplaats de vlieger maar uit de verte zien kon, van louter woede 'n andere kant opkeek en z'n mond stijf dicht hield. De menschen schenen nu over niets anders meer te willen praten dan over die winnende aeroplaan en toen er 'n man van de jurie in de buurt kwam, bogen de lui, die vooraan zaten allemaal over de afscheiding van ijzerdraad om den man met vragen te bestormen.'t Was 'n goedhartigd mensch, zoo'n jurielid die de tweede-rangers met alle pleizier inlichtingen gaf. Hij liet hen de lijst der ingeschreven vliegers zien en nu wisten die daar vooraan al heel gauw wie de gelukkige eigenaar was van die door de lucht suizende kunstvogel, en dat de bestuurder en z'n passagier maar zoo'n paar jongens waren van 'n jaar of zestien. Hoe ze heetten dat wist ook de jurieman niet te vertellen. Ze stonden ingeschreven als N.N. Dat vonden de menschen allemaal heel interessant en ze namen zich alle voor om die jongens eens terdege te bekijken, als ze na hun laatste ronde over 't vliegterrein zouden wandelen. Dat zouden ze zeker doen, want iedere overwinnaar wordt graag toegejuicht.
| |
| |
't Duurde nog 'n heele tijd eer m'nheer Vliegenthert er achter kwam, dat z'n eigen aeroplaan daar bezig was zoo'n luchtoverwinning te behalen. 't Gebeurde pas toen de twee vliegjongens van hun derde ronde terugkomend en onder 't gevaarlijke hoera-gebrul van alle toeschouwers op één na, vlak voor de tribune waar de jurieleden zaten met 'n prachtige vol plané naar beneden kwamen. Hoog in de lucht had Jan Drie z'n motor stop gezet en daalde met 'n verschrikkelijk snelheid, alsof hij van plan was met z'n heele vlieger te pletter te vallen. Om dat klaar te spelen moest je kunnen sturen en durf hebben. Honderd jaar geleden in 1910 was het ook 'n Hollander, Wijnmalen, die uitmuntte in deze manier van dalen. Jan Drie en Dolf werden toen ze uit hun vlieger stapten na de prachtige landing en de ongeëvenaarde wedvlucht door de jurieleden omringd. De heele jurie was uit z'n tent gesprongen... en nu drukten ze die twee jongens stormachtig de hand en de voorzitter begon 'n aanspraak.
De kleermaker naast m'nheer Vliegenthert had z'n keel heesch geschreeuwd en toen hij daarmee klaar was, wendde hij zich opeens tot den zwijgenden m'nheer Vliegenthert en zei:
‘M'nheer nu weet ik van wie die aeroplaan is.’
Doch m'nheer Vliegenthert draaide den vriendelijken mededeelzamen en heeschen kleermaker z'n rug toe. De kleermaker was echter niet van plan zoo maar 't belangrijke nieuws, dat hij nog geen minuut geleden van iemand die voor hem zat gehoord had, voor zich alleen te houden. Hij moest 't kwijt en daarom
| |
| |
vertelde hij 't maar tegen m'nheer Vliegenthert z'n dikke rug.
‘'t Moet 'n zekere m'nheer Vliegenthert zijn uit...’
‘Hè??’ en m'nheer Vliegenthert draaide zich zóó plotseling naar den vriendelijken buurman om en hij zag er zoo verwilderd uit met 'n paar woeste oogen,
dat de arme kleermaker bij z'n heeschheid nog kippevel kreeg.
‘Vliegenthert, zei je!!’
‘Ja... e... m'nheer... stotterde de verschrikte man... ‘Uit... e... Den Haag.’
M'nheer Vliegenthert stond al boven op de bank
| |
| |
en duwde iemand die voor hem zat onzacht naar beneden. Nu kon hij de vlieger zien.
‘Hij is 't!!!’ riep m'nheer Vliegenthert met 'n ankelig holle stem. ‘'t Is mijn monoplaan!! Houdt den dief... Houdt den dief!!!’
Hij was onder 't schreeuwen al bezig zich tusschen de menschen voor hem, die niet wisten wat hen overkwam, door te worstelen. Doch die lieten zich zoo maar niet stompen en duwen en er ontstond 'n razend tumult.
‘Arme stumper,’ zei de kleermaker. ‘Ik had het de heele morgen al in de gaten dat ie niet recht snik was.
‘Wat zeg je?’ vroeg er een.
‘Stapelgek is ie geworden,’ herhaalde de kleermaker. ‘En nou verbeeldt ie zich, dat die mooie winnende aeroplaan van hem is, stakker.’
M'nheer Vliegenthert had zich wanhopig geweerd en toen de menschen van den kleermaker hoorden, dat ze met iemand te doen hadden, die plotseling zich was gaan inbeelden, dat de vlieger die duizend gulden gewonnen had, hem in eigendom toebehoorde, waren de meesten 'n beetje angstig teruggeweken, want je kon nooit weten waar zoo'n man toe komen kon en de anderen die niet terugkonden, omdat ze opgedrongen werden, hadden m'nheer Vliegenthert toen maar 'n zetje gegeven, waardoor deze heer over 't ijzerdraad heen terecht kwam in 't mollige gras. Hier viel hij echter onmiddellijk in de pootige handen van 'n waakzamen diender, die hem toeschreeuwde:
‘Hé jij, wat mót dat... Hier is geen vrije toegang... Wat denk je wel. Terug.’
| |
| |
Hij had m'nheer Vliegenthert natuurlijk al lang stevig bij z'n kraag eer deze nog heelemaal opgekrabbeld was.
‘Laat me los!’ schreeuwde m'nheer Vliegenthert. ‘Ze hebben daar mijn aeroplaan.’
‘Zeg grappemaker,’ zei de diender, ‘ga nou gauw over dat ijzerdraad terug... kom nou, gauw.’
‘Hij is niet goed in z'n hoofd!’ schreeuwde de kleermaker van de vierde rij.
‘We willen 'm hier niet meer hebben,’ riep er toen een die vooraan zat. ‘Neem 'm maar gerust mee. Je mag hem.’
De politieman, wist niet wat ie beginnen moest. M'nheer Vliegenthert deed voortdurend pogingen om aan de stevige greep van den diender te ontkomen en hij schreeuwde voortdurend maar: ‘Houdt den dief.’ Hij leek wel 'n wildeman en de diender besloot toen maar den vreemddoenden heer te arresteeren. Er kwamen op 't rumoer juist 'n paar collega's aan en 'n baancommissaris.
‘Wat is dat hier voor 'n herrie?’ vroeg de laatste.
‘k Weet 't niet,’ zei de diender. ‘Deze m'nheer, beweert dat die mooie monoplaan van hem is.’
‘Wat?’
‘Ja zeker! Ik ben m'nheer Vliegenthert uit Den Haag, en die monoplaan is van mij. Ze hebben 'm gestolen.’
De baancommissaris keek m'nheer Vliegenthert, 'n beetje ongeloovig aan en zei toen: ‘Zoo, zoo.’
‘Kijk maar hier,’ riep m'nheer Vliegenthert, z'n portefeuille uit z'n zak nemend. ‘Als u me soms nog niet gelooft.’
| |
| |
De omstanders zagen nu visitekaartjes en brieven met 't adres van m'nheer Vliegenthert. En ook bankpapier zagen ze. De dienders begonnen al respect te krijgen en de baancommissaris deed ‘Hm,’ en keek besluiteloos van den heer Vliegenthert naar de dienders, die dezen heer nog altijd vasthielden.
‘Ah,’ riep toen opeens de eerste diender, ‘daar komt de inspecteur aan. Die zal er wel raad op weten.’
‘Wat moet dat?’ vroeg de inspecteur.
‘Deze heer beweert, dat ie m'nheer Vliegenhert is uit Den Haag en dat die monoplaan van hem is... maar de menschen op de tweede rang zeggen dat ie gek is.’
‘Laat dien man los,’ beval de inspecteur.
‘Inspecteur,’ begon m'nheer Vliegenhert alweer, ‘drie dagen geleden is m'n aeroplaan gestolen. We hebben er overal naar gezocht en nu staat ie daar, Maar ze zullen me deze keer niet ontsnappen.’
Hij wilde vlug er heen loopen, maar de inspecteur hield hem terug en zei: ‘Niet zoo haastig m'nheer Vliegenthert... dat is niet noodig. Als dat uw aeroplaan is, dan hèbben we de dieven. Die komen niet meer weg. Dat begrijpt u zelf wel. De voorzitter houdt nu 'n toespraak. Daar moeten ze naar luisteren en dàn moeten ze nog op de prijs wachten... Nee, nee... haast u je maar niet. We hebben ze hoor. Kalm aan maar.... Ik wist van den diefstal. We hebben er op 't politiebureau bericht van gekregen. Maar we konden natuurlijk niet veronderstellen, dat deze aero- | |
| |
plaan de gestolene was. Ze hebben 't ding gewoon opgegeven als 't eigendom van m'nheer Vliegenthert uit Den Haag. Kijk u maar hier staat 't op de vlieglijst. Er kunnen meer Vliegentherts zijn hè? Wie denkt er nu aan dat 'n dief zóó brutaal kan wezen om maar heel gewoon den werkelijken eigenaar op te geven, en dan nog wel met zoo'n gestolen vlieger aan 'n wedstrijd te gaan deelnemen. 't Is eigenlijk 'n beetje ongeloofelijk. Vind u zelf óók niet? Maar gaat u mee, dan kunnen we zelf zien wat er van de zaak aan is... En houen jullie die menschen daar 'n beetje in bedwang. Ze klimmen zoo dadelijk allemaal over de draad.’
‘Stumper,’ zei de kleermaker nog eens, toen m'nheer Vliegenthert met den inspecteur meeging. ‘Totaal in de war. Die wordt nooit meer goed.’ En de menschen op de tweede rang op hun plaatsen teruggedrongen door de dienders, rekten hunne halzen om te zien hoe 't afliep.
Intusschen had de voorzitter van 't vliegcommité z'n aanspraak geëindigd. Hij had natuurlijk Jan Drie 'n held genoemd, dat is zoo 't gebruik bij die gelegenheden en tot slot had de voorzitter geroepen: Leve m'nheer Vliegenthert uit Den Haag! Hoera!! Toen hadden ze allemaal ook hoera geroepen en Jan en Dolf de hand gedrukt en daarna had Dolf heel leuk gevraagd of de heeren hen maar niet dadelijk de prijs konden uitkeeren, want ze moesten noodig naar huis.
De voorzitter had eens gelachen en gezegd dat 't niet ging en toen had Dolf weer geantwoord, dat 't hem erg speet, maar dat de heeren dan die dui- | |
| |
zend gulden maar moesten zenden aan m'nheer Vliegenthert in Den Haag. Hij en z'n vriend konden er niet op wachten.
De heeren en vooral de dames hadden allemaal gelachen en de vrouw van den voorzitter had Dolf aan z'n oor getrokken, wat nog al 'n moeielijk werk was, want z'n ooren zaten allebei nagenoeg heelemaal onder z'n muts en toen had ze gezegd: Toe man, ik zou 't maar doen. Als die jongens nu toch weg moeten. De voorzitter had daarop den penningmeester eens aangekeken en deze had ook maar gelachen en gezegd dat 't wel 'n beetje mal was, maar dat hij er niets op tegen had als de overige heeren 't goed vonden. Bij dit gezegde hadden ze allemaal in de handen geklapt ten teeken van instemming. De penningmeester gaf aan Jan Drie met 'n plechtige buiging 'n mooie portefeuille waarop in gouden letters stond: Hardvliegerij Mainz-Koblentz. Jan Drie bedankte met 'n paar woorden, stak 't mooie dingetje in z'n zak en stapte vlug in z'n vlieger. Dolf klom met de lauwerkrans, die er natuurlijk ook bij hoorde, gauw achter z'n vriend aan. De voorzitter had nog juist tijd om op zij te springen. De motor snorde al. Al de dames en heeren stoven uit elkaar, net vroeg genoeg. Die vliegende Hollanders hielden van opschieten. Dolf zwaaide met de lauwerkrans tot afscheid en toen (ze wilden net allemaal weer hoeraaaa!! gaan roepen) kwam m'nheer Vliegenthert aanhollen en schreeuwde: ‘Houdt den dief!!’
Alle dames en heeren keken m'nheer Vliegenthert verbaasd aan en deze stond daar als 'n steenen beeld,
| |
| |
z'n armen in de lucht, naar adem snakkend en met oogen als biljardballen.
‘Wat is dat voor 'n man?’ vroeg de voorzitter aan den inspecteur die vlak achter m'nheer Vliegenthert aankwam.
‘M'nheer de voorzitter, dit is m'nheer Vliegenthert, die z'n gestolen aeroplaan staat na te kijken.
‘Gestolen... aeroplaan?’ zei de voorzitter verbaasd. En nu keken ze allemaal in de lucht, waar, heel ver weg al, Jan Drie en Dolf heensuisden op weg naar huis.
De inspecteur legde nu alles uit en de voorzitter
| |
| |
zei nijdig tegen z'n vrouw: ‘jij ook met je malligheid... Als we de prijs niet uitgekeerd hadden, waren ze zeker nog hier, die twee gauwdieven. Geen wonder dat ze spoedig weg wilden. 't Zijn 'n paar doortrapte schurken.’
‘M'n aeroplaan! m'n Aeroplaan!’ jammerde m'nheer Vliegenthert. ‘Geef me mijn aeroplaan terug!’
De inspecteur nam m'nheer Vliegenthert onder de arm en zei: ‘Mnheer deze keer hebben we hen tòch... Die aeroplaan van u is natuurlijk nu niet te achterhalen... Die vliegt te snel. Maar die twee diefjes zijn gefotografeerd. Vanavond heeft ieder politiebureau hun telegrafisch portret.’ M'nheer de voorzitter hoe laat komt de fotograaf met z'n kiek?’
‘Die had er al moeten zijn.’
‘Dan zullen we nog even wachten. M'nheer Vliegenthert gaat u zoolang in de tent van de jurie zitten. U is zenuwachtig. 'n Beetje rust zal u goeddoen.’
Toen de fotograaf verscheen vlogen ze allemaal op den man toe en ze rukten hem de foto's bijna uit z'n handen. De kiekenmaker begreep er niemendal van. Ook m'nheer Vliegenthert had 'n foto te pakken gekregen.
‘Wat drommel,’ mompelde de inspecteur ‘dàt is sterk.’ De foto was prachtig. Alle aviateurs waren duidelijk te herkennen. Maar de aeroplaan van m'nheer Vliegenthert, de beroemde no. 5 was leeg.
‘M'nheer,’ zei de inspecteur tegen den fotograaf. ‘Waar zijn die twee jongens uit no. 5 gebleven?’
‘De twee jongens uit no. 5?’ Dat weet ik niet inspecteur. Ze zaten in de vlieger toen ik m'n toe- | |
| |
stel richtte. Ik heb hen nog duidelijk gezien. Waarschijnlijk hebben ze zich toevallig juist diep voor-overgebogen, toen ik de opname maakte.’
‘Toevallig!’ riep m'nheer Vliegenthert... ‘O, die doortrapte schurken... Nu is m'n aeroplaan voor goed weg!’
‘En de duizend gulden ook,’ zei de penningmeester. ‘'t Zijn 'n paar gewiekste rakkers hoor.’
De inspecteur deed wat ie kon. Hij zond de snelste vliegers uit, ofschoon hij niet de minste hoop koesterde omtrent de uitslag. Hij vergat echter gelukkig één ding: Hij telefoneerde niet naar Den Haag.
't Kwam niet in z'n hoofd op, dat die twee jeugdige boosdoeners, waarvoor iedereen hen natuurlijk wel moest houden, op weg zouden kunnen zijn naar die stad. En zoo kwam het, dat Jan Drie en Dolf boven Den Haag aankwamen en ongemerkt konden neerdalen op m'nheer Vliegentherts dak. 't Was al donker en gelukkig 't slechtste weer van de wereld. 't Regende geweldig. Net weer om stilletjes thuis te blijven. Er was dan ook geen sterveling in de lucht, uitgenomen natuurlijk de Haagsche luchtwachters, die toch geen steek zien konden in dat gordijn van neerplassende waterstralen. Het geluk diende hen. De hangar van m'nheer Vliegenthert stond wijd open. Ze zetten vlug de gestolen aeroplaan op z'n gewone plaats. Jan Drie porde Dolf aanhoudend tot spoed aan, want nu hij bijna in veiligheid was, voelde hij veel meer onrust dan ooit te voren. Jan Drie was bijna angstig. Verbeeld je ook, dat nú inspecteur Punt of brigadier Kwadraat eens plotseling op 't dak verschenen...
| |
| |
‘Kom dan toch mee!’ fluisterde hij.
Maar die rare Dolf zat heel kalm in de monoplaan, bij 't licht van 'n klein electrisch zaklantaarntje met z'n vulpen iets op 'n blaadje papier te peuteren.
‘Ga maar vast naar beneden’ zei hij. ‘Ik kom dadelijk.’
Maar daar wilde Jan niet van hooren. Samen uit, samen thuis, was voor hem 't wachtwoord. En dus wachtte hij bij de deur, om 't hoekje loerend of er ook soms onraad was.
Dolf scheen eindelijk klaar te zijn. Hij morrelde nog wat aan de aeroplaan. Van te voren had hij de mooie portefeuille met de duizend gulden al van Jan gekregen. Die moest ie nog in de vlieger leggen zei hij. Doch eindelijk kwam hij tot onuitsprekelijke verlichting van Jan Drie te voorschijn en samen sloten ze zacht de hangar, slopen over 't dak, gingen in de lift en bereikten Jan's kamer, zonder dat iemand er iets van gemerkt had.
Met 'n zucht viel Jan in 'n gemakkelijke stoel. Maar Dolf begon dadelijk z'n natte vliegjas uit te gooien en zei: ‘Ik ga naar bed.’
‘Ga maar op 't mijne liggen,’ zei Jan.
‘En jij.’
‘O ik ga maar hiernaast op m'n broer z'n bed.’
‘Best,’ zei Dolf. ‘Saluut.’
Binnen vijf minuten sliep Dolf en toen ging Jan naar de kamer van z'n broer.
|
|