| |
| |
| |
Achtste hoofdstuk.
Waarin inspecteur Punt op 'n hooge berg 'n dame met blond haar aantreft, die evenwel door Jan Drie en z'n vriend Dolf gered wordt.
‘'n Mooie pan,’ riep Jan 'n poosje later lachend. ‘Als 't 'n beetje wil zijn we morgen allemaal bevroren... Hoe hoog vliegen we nou?... Duizend meter?’
‘'t Scheelt niet veel, twaalf honderd... Kijk eens daar ginder, recht vooruit... wat is dat?’
‘Alpengloeien... Allemaal witte sneeuw, die de zon rood, oranje en goud verft... Dat zijn de kokkerds al...’
‘Prachtig!’
Dolf werd stil van bewondering, maar na 'n poos zei hij toch:
’En dat zijn nou volgens onze aardrijkskunde leeraar, der botten van Europa, die door de huid heensteken, meer dan drie duizend meter hoog in de lucht. Kale dorre knokken, met geen grasje er op. Niets dan sta-in-de-wegs, waarvoor den menschen netjes 'n omweg hadden te maken.’
‘Tot ze zich er door heen boorden met dynamiet...’ zei Jan, ‘en er eindelijk over heen vlogen.
| |
| |
Vroeger waren de bergen ons de baas... Hoeveel moeite hebben de menschen niet gedaan om die hooge toppen te beklimmen en hoeveel werden 't slachtoffer van de bergsport... Nu hebben de menschen ook die reuzen overwonnen, met luchtschepen en aeroplaans.’
‘'t Wordt hoe langer hoe prachtiger!’ riep Dolf opgetogen.
‘Geen wonder... we vliegen er met 'n honderd-kilometer-gangentje naar toe. Inspecteur Punt stijgt nog steeds... Hoe hoog?’
‘Zestien honderd zoo wat.’
Zoo vlogen de twee aeroplaans maar steeds achter elkaar voort, steeds hooger klimmend in de fijne blauwe lucht. Want de bergen werden hooger hoe meer ze 't hartje van Zwitserland naderden. Aan alle kanten verrezen de hooge toppen met scherpe kanten en stijle rotshellingen, en vlak voor zich hadden ze de wit gepruikte oude reuzen van 't Berner Oberland, die met gloeiende koppen hen aanstaarden... Die waren allemaal meer dan 3000 meter hoog.
Beneden werden de Zwitsersche bergdorpen in de dalen en de huizen op de groene almen met lichtjes bespikkeld, maar daarboven scheen nog de zon ofschoon blauwe en paarsche schaduwen langs de ruwe ruggen langzaam hooger en hooger opstegen. Op de bergen daalde de nacht niet neer maar klom uit de dalen omhoog.
Inspecteur Punt had reeds z'n zoeklicht ontstoken, doch Jan Drie was slim genoeg 't maar zonder lantaarns te doen. Op die manier had hij de meeste
| |
| |
kans, dat inspecteur Punt onkundig zou blijven omtrent de nabijheid van z'n twee nieuwsgierige vervolgers.
De politieinspecteur had den heelen middag en avond zonder omzien doorgevlogen, steeds maar luisterend naar 't aanslaan van Spits en scherp uitkijkend naar de roodachtige aeroplaan van m'nheer Vliegenthert. Onwillekeurig had de inspecteur de gemakkelijkste weg gevolgd, wat natuurlijk iedere luchtvaarder doet en zoo was hij er toe gekomen om niet recht toe recht aan over bergen en dalen te vliegen, maar de laagte te houden en eindelijk langs de Rijn tot Bazel te vliegen. Waarschijnlijk zou hij nog wel verder 't Rijndal gevolgd hebben, als 'n kleine wending boven Bazel, toen hij meende 'n roode aeroplaan met 'n vrouw er in te bespeuren, hem niet in 'n meer Zuidelijke richting gebracht had. Spits bleef aanslaan en dus was de nieuwe richting de goede. De arme hond hielp den inspecteur leelijk op 'n dwaalweg, maar 't stomme dier kon er ook niemendal aan doen. Hij rook aanhoudend vóór zich dezelfde geur, die men hem bevolen had te volgen, want inspecteur Punt had z'n vliegjas aan, en als 'n trouwe speurhond riep hij dus voortdurend: ‘Waf.’ De rest ging hem niemendal aan.
Hierdoor kwam 't dat inspecteur Punt van Bazel af regelrecht op 't meer van Thun en 't meer van Brienz aanvloog. Twee waterketels van 'n paar honderd meter diepte, die daar omsloten door hooge bergen van alle kanten watervallen en bergstroomen in zich opnemen en waaruit bij Thun de Aare weg- | |
| |
stroomt met vloeibaar voedsel voor de Rijn. Tusschen deze twee meeren 't eene donker en 't andere lichtgroen, ligt de stad Interlaken.
Inspecteur Punt was al hooger en hooger gestegen en toen hij nog 'n kilometer of tien van 't meer af was had hij de respectabele hoogte van ruim twee duizend meter bereikt, wat wel noodig was, daar hij nu nog maar net over de top van de Gemmenalphorn heenkwam, ten Noorden van 't Thunermeer, die 2064 meter hoog is. De Beatenberg, die met z'n voet in 't meer staat, is weer veel lager en inspecteur Punt zag toen hij daarover heen was de lichten van Interlaken diep onder zich en aan alle zijden de electrische lantaarns van de dorpen aan de oevers der twee meren. Doch de inspecteur daalde niet in Interlaken. Met 'n sprongetje was hij over 't meer heen, van de eene berg op de ander en daar aan de overkant zagen de jongens plotseling de vlieger van inspecteur Punt naar beneden gaan.
‘Hij daalt’ riep Dolf.
‘Boven op de berg,’ zei Jan Drie.
‘Zien waar hij blijft hoor.’
‘Stil maar.... Ik zal wat langzamer vliegen... en 'n rondje maken boven z'n hoofd als 't noodig is... Zie jij 'm?’
‘Kan je niet 'n beetje lager gaan?’
‘Jawel, maar dan hoort ie ons misschien.’
‘We moeten 't er op wagen. Wat zou die eigenlijk op die berg zoeken?’
‘Wel,’ lachte Jan, ‘hij is ook niet gek... Als ie zoo doorgevlogen had, was ie binnen 't kwartier
| |
| |
met z'n vlieger tegen die lui aan de overkant gevlogen. Daar staan de Eiger en de Mönch en de Jungfrau... Of hij had nog 'n paar duizend meters hooger moeten gaan.
‘Daar zit ie, als 'n wesp achter die rots.’
‘Let nou is op Dolf... ik zal je eens laten zien,
wat je met zoo'n aeroplaantje als it, doen kan-Pas op, daar gaat ie!’
Hij verzette 't hoogtestuur. De aeroplaan dook en plotseling stond de motor stop. Als 'n duif met uitgespreide vleugels zeilde de aeroplaan
| |
| |
omlaag en kwam terecht midden in de alpenrozen op 'n bijna vlak stuk alpenweide, aan de andere kant van de rots.
‘Prachtig, prachtig,’ riep Dolf. ‘Kerel je ben 'n eerste klas aviateur hoor. Ik zou 't niet klaar gespeeld hebben.’
Jan Drie was er al uit.
‘'k Ben blij, dat ik m'n beenen eens verzetten kan. 't Werd taai hoor, zoo ver boven de wolken.’
‘Boven de wolken?’
‘Denk je dan dat de wolken de gewoonte hebben zoo hoog te zeilen, als wij nu gedaan hebben. Kan je begrijpen. Maar van wolken gesproken. Kijk eens even naar de overkant. Die besuikerde top met die bocht er in is de Jungfrau en die hier op aan is de Mönch en die waar die blauwe wolk tegen aan hangt is de Eiger. 'k Heb ze verleden jaar netjes van buiten geleerd hè toen ik met vader en m'n broer hier in de buurt was... Als die wolk nou maar daar blijft is 't niet erg.... maar als dat ding hier heen komt zijn we bestolen.’
‘Hè?’
‘Ja, meen je, dat ik gek genoeg zou zijn hier op te stijgen in 'n wolk, met al die lieve harde steenklompen om je heen? Ik zou je danken. Dan blijf ik hier bivakeeren.’
‘Wat 'n prachtig schouwspel zijn die bergen daar aan de overkant... Je zou ze zoo grijpen.’
‘Jawel, als je 'n arm had van twintig kilometer lang. Daar ligt 't heele Grinderwalddal nog tusschen in met 't Lauterbrunnendal en 'n paar bergen
| |
| |
van twee duizend meter hoogte... waar we nu maar overheen kijken.’
‘En wat is dat voor 'n spits, die we daar tusschen zien?’
‘O, dat is de Finsteraarhorn. Die is maar 'n goeie vierduizend meter hoog en ligt nog heel wat kilometertjes verder. Achter de Breithorn en de Jungfrau en de Mönch en de Eigeren de Schreckhorn en de Wetterhorn krijg je eerst nog wat gletschers en eeuwige sneeuwvelden en dan komen eerst die allerhoogste oomes. Kijk daar links tusschen de Wetterhorn en de Schreckhorn kan je een van de twee Grindelwald-gletschers zien...’
‘Goeie help,’ zei Dolf, ‘je zou er met pleizier den heelen inspecteur Punt voor vergeten.
‘Dat doen we toch niet. Nu we hem eenmaal tot bij de sneeuw, die nooit smelt, hebben gevolgd, wil ik ook weten wat ie uitvoert.’
‘Ik denk dat ie hier kampeert. Laten we maar eens gaan kijken.’
‘Pas op Dolf, de bergen zijn verraderlijk. Laat mij maar voor gaan en trek je vliegjas uit.’
‘Wat is dat nog 'n eind weg,’ zuchtte Dolf na 'n poose. ‘Ik dacht dat we vlak bij hem waren.’
‘Kan je begrijpen. De dingen lijken hier maar zoo dichtbij... We zijn minstens nog tien minuten van 'm verwijderd... Maar 't kan ook nog wel meer zijn.’
‘'t Loopt hier lastig ook, tusschen die alpenrozen. Die zijn nog erger dan de hei thuis. Als 't pikkedonker was, wandelde ik hier liever niet.’
‘St... daar zie ik licht... daarin de laagte
| |
| |
daar staat de vlieger... en... e... nóg 'n vlieger... en 'n juffrouw.’
‘Hè??... Waarempel... Bukken Dolf... Op de grond gaan liggen, anders krijgt ie ons óók nog in de gaten, hij staat juist met z'n neus naar ons toe. En 't is hier zoo licht.’
‘Och, we zijn toch in de schaduw.’
‘En de maan dan?’
‘Da's waar ook... die staat daar ginds achter die berg... zoometeen komt ie er boven uit.’
‘Hou je mond nou es Dolf... dan kunnen we misschien hooren wat ie zegt.’
| |
| |
‘Ik lig hier niet erg lekker in die harde dingen.’
‘Zwijg nou toch.... Nee... maar!’
Die uitroep van verbazing werd veroorzaakt door inspecteur Punt, die vlak onder Jan en Dolf 'n kleine vijftig meter lager, met 'n dame stond te praten.
Toen inspecteur Punt over het dal waar Interlaken ligt was gevlogen en de tweeduizend meter hooge bergen aan de overkant bereikt had, zag hij op eens hel verlicht door z'n zoeklicht boven op de berg 'n vlieger staan met 'n dame er naast, die zoodra 't scherpe licht van de politievlieger zichtbaar werd hevig aan 't wuiven was gegaan met 'n groote witte sluier. Inspecteur Punt daalde onmiddelijk in de nabijheid, waar ruimte genoeg was en de helling niet te schuin. Hij was toen uit de aeroplaan gestapt met Spits en snel naar de dame toegeloopen. Deze kwam hem echter met nog meer haast te gemoet.
‘O m'nheer wat ben ik blij, dat u mij hebt opgemerkt. Ik zit hier al meer dan 'n uur angstig uit te kijken of er niets tot redding op kwam dagen, want ik heb geen vliegolie meer... en nu weet ik niet waar hier op de berg 'n depôt is. Ik heb wel 't groen- en roode depôtlicht verder beneden gezien, maar daar durfde ik niet heen. 't Pad was zoo steil.’
‘Zoo...’ zei inspecteur Punt, terwijl hij scherp de dame aankeek, die blond haar had, terwijl haar vlieger, die op eenigen afstand stond, rood was... ‘Zoo,’ herhaalde hij... en toen z'n notitieboekje uit z'n zak halend. ‘U weet dat ik van de politie ben?’
| |
| |
‘Ja m'nheer... dat zie ik immers aan uw lichten.’...
‘Goed... Ik ben inspecteur Punt uit Den Haag.... Nu zal u er wel alles van begrijpen hè?... Vertel u me nu eerst maar eens, hoe komt u aan die aeroplaan?’
‘Wat blief?’
‘Meegenomen hè... uit Den Haag... gisteren avond... U ziet, ik weet alles... Ontkennen baat niet...’
‘Wat beteekent dat m'nheer?’ zei de dame met groote verwondering. U houd mij toch niet voor 'n dievegge?... 't Is mijn eigen vlieger m'nheer.... en als ik niet door gebrek aan vliegolie hier op die akelige berg was blijven steken...’
‘Had ik u niet hier aangetroffen’ zei inspecteur Punt... ‘Dáár twijfel ik geen oogenblik aan... Dan was u misschien al over die hooge toppen daar.
‘Maar m'nheer...’ riep de dame... ‘ik wou naar Luzern, daar woon ik en daar kunt u alles omtrent mij vernemen...’
‘Ja ja... dat liedje kennen we... we zullen er geen woord meer over verspillen... Deze politiehond heeft uw spoor gevolgd tot hiertoe... U is mijn arrestant...’
Deze laatste woorden die inspecteur Punt zeer nadrukkelijk gezegd had waren ook daarboven verstaan en hadden aan Jan Drie de verbaasde uitroep ontlokt, en de rest van 't gesprek dat veel luider gevoerd werd dan 't begin konden ze ook bijna heelemaal verstaan.
‘Ik begrijp er niets van,’ zei de dame... geef
| |
| |
me toch in 's hemelsnaam wat vliegolie m'nheer de inspecteur, dan ga ik dadelijk met u mee en dan is alles zóó opgehelderd.
‘Dat zou ik ook 't liefst willen,’ hernam inspecteur Punt, maar ik heb zelf niet veel meer... Ik zal u nog een poosje in de eenzaamheid moeten laten. Ik kom spoedig weer terug... met vliegolie natuurlijk en 'n paar man van de politie uit Interlaken... U moet 't u maar zoo gezellig mogelijk maken tot zoolang. En bang hoeft u niet te zijn, want ik laat de hond hier om op te passen.’
‘O... ik ben zoo bang voor honden!’ riep de dame... ‘Neem dat beest mee... neem asjeblieft dat beest mee...’
‘Nee...’ zei inspecteur Punt, ‘die blijft hier om u te bewaken en om op de vlieger te passen, die hij de heele dag gevolgd heeft...’
‘Maar m'nheer... dat is 'n leugen... die hond kan me niet gevolgd zijn... ik kom regelrecht uit Luzern...
‘Vertel u de rest later maar voor den rechter.’ zei inspecteur Punt. Spits opgepast hoor!’
Inspecteur Punt stapte weer in z'n vlieger en zette de motor aan. 'n Oogenblik later vloog hij op en verdween al spoedig achter 'n bergrand.
Spits keek den inspecteur na, snuffelde eens aan de vliegjas van de dame, maar aangezien hij niets bekends daaraan rook, begreep Spits dat ie daar niets mee te maken had, vervolgens ging hij de monoplan beruiken en wijl die ook volkomen onbekend rook, zette hij zich 't heele geval uit z'n kop en trok zich
| |
| |
van geschiedenis verder niemendal aan. Hij ging liggen slapen.
Jan en Dolf, die van het gesprek wel niet alles maar toch genoeg verstaan hadden, keken elkaar eens aan.
‘Da's mooi zei Jan Drie verschrikt, nou gaat ie die dame gevangen nemen, omdat wij er met de aeroplaan van m'nheer Vliegenthert vandoor zijn.’
‘Nou,’ zei Dolf... ‘is dat nou zoo erg?...’ Ze kan op geen gemakkelijker manier van den berg afkomen. Ze heeft geen vliegolie en ze wil tòch naar beneden... waaraan ze gelijk heeft hoor... 't Is hier knapjes koel om er de heelen nacht te blijven tenminste.’
‘Ja maar... ze wordt gevangen genomen.’
‘Och... wat zou dat nou... Ze laten haar wel weer los... als ze bemerken, dat 't de verkeerde aeroplaan is...’
‘Nee’... zei Jan Drie, ‘dàt mag niet... Ik zou me schamen als die vrouw door de politie meegenomen werd door mijn toedoen... Gauw naar de vlieger er is nog 'n reserveblik in. Die dame moet weg zijn vóór inspecteur Punt terugkomt. Gauw, ga je mee?’
‘Als je met alle geweld dat mensch hier vandaan wil hebben, vooruit dan maar... 't Begon anders net zoo lollig te worden.’
‘Hoor eens Dolf... ik houd wel van 'n avontuurtje, maar niet als 'n ander er voor in angst moet zitten en die dame zit zeker in angst... Kijk maar eens.’
‘Da's waar...’ bekende Dolf... ‘zoover heb
| |
| |
ik nog niet eens gedacht... Kom vooruit... Dan maar voortmaken...’
Maar 't ging niet zoo gemakkelijk... Met de bus vliegolie moesten ze nog 'n heel eind naar beneden klauteren langs 'n tamelijk ongebaand pad... 'n Beetje steil was 't soms wel doch ze waren
stevige turners allebei en vlug als katten, en ze kwamen heelhuids op de alm waar de dame bij haar vlieger stond.
‘Zie je wel,’ zei Jan Drie, ‘ze staat te schreien.’
| |
| |
‘Dat houdt gauw genoeg weer op, als ze de bus vliegolie in de gaten krijgt’ meende Dolf.
De dame hoorde de jongens pas toen ze tamelijk dicht bij waren en ze keek vreemd op.
‘Ze denkt zeker, dat we ook van de politie zijn’ fluisterde Dolf.
‘Maak nou geen gekheid,’ bromde Jan Drie en toen riep hij hardop: ‘Mevrouw hier brengen we u vliegolie... Asjeblieft... 'n heel blik... Wacht ik zal 't wel even voor u aan de motor bevestigen...’
En terwijl hij daarmee bezig was, zei Dolf tot de verbaasde dame ‘Mevrouw, we zaten daarboven, en we hoorden, dat die inspecteur u gevangen wou nemen... en dat wou m'n vriend Jan niet hebben... ziet u...’
‘Dank je wel jongens... maar nu kan ik tòch niet weg... want die hond vliegt me zeker aan, als ik instap. Hij moet op me passen.’
‘Wel mevrouw’, zei Jan, ‘'t is te probeeren. En doet u 't maar gauw... Stap u maar vlug in, dan kunnen we zien, wat die hond van plan is... Op 't oogenblik slaapt ie geloof ik...’
‘Maar gaan jullie dan asjeblieft vóór de hond staan hè.’
‘Met plezier,’ zei Dolf...
Nu stapte de dame in en Spits trok er zich geen steek van aan.
‘Ziet u wel,’ hernam Dolf... ‘'t Gaat heel goed... Vlieg u maar gerust weg.’
‘Ik durf niet goed,’ zei de dame... ‘Kijk eens er komt 'n nevel omhoog.’
| |
| |
‘Mevrouw,’ riep Jan, ‘u moet toch vooruit en gauw en wij ook... Als die nevel ons bereikt, durf ik zelf ook niet meer weg... en dan moeten we de heele nacht misschien hier blijven... en dan vangt inspecteur Punt ons allemaal nog... Gauw Dolf mee naar de aeroplaan.’
‘O...’ riep de dame angstig... ‘ik durf haast niet.’
‘Weet je wat Dolf,’ zei Jan, ‘ga jij in deze vlieger, die heeft maar één zit... ik haal gauw de onze... en neem mevrouw mee... Vlieg jij dan maar achter ons aan.’
‘Best,’ zei Dolf,’ terwijl Jan Drie wegholde en reeds weer 't steile pad langs de rots beklom. ‘Jakkes wat komt die mist op... kijk eens 't is of ze 'm tegen de berg oprollen...’
Jan Drie had dat ook in de gaten en hij haastte zich zooveel hij kon. Hij deed z'n handen en z'n kniëen soms leelijk zeer, maar hij kwam toch bij z'n vlieger. Vlug zat hij er in Rrrrt... daar vloog hij al in 'n kring naar omlaag en kwam 'n oogenblik later bij de wachtenden neer. Dolf zat al in de andere aeroplaan.
‘Ziezoo,... mevrouw stap nu maar gauw in... Dolf jouw motor is toch in orde hè?’
‘'k Heb er niet naar gekeken,’ riep Dolf terug.
‘O, die motor is uitstekend,’ zei de dame... ‘Je vriend kan er op vertrouwen.’
‘Nu dan vooruit.’
Rrrrrt... Jan Drie schoot de lucht in, net vroeg genoeg, want de nevel had bijna de plek bereikt, waar ze stonden... Dolf snorde hen snel achterna.
| |
| |
Jan keek naar beneden om 't meer van Brienz in 't oog te krijgen, dat hij volgen moest om naar 't Vierwaldstädtermeer te komen, waaraan Luzern ligt. Doch 't was niets dan nevel onder hen...
‘Dan maar op 't kompas,’ zei Jan... ‘Noord-Oost... Een ding is gelukkig mevrouw... de nevel belet inspecteur Punt ons te zien.’
Toen ze 'n eind gevlogen hadden, waren ze boven de wolk vandaan. Ze konden weer naar beneden zien. Jan bleef echter op dezelfde hoogte vliegen want er waren aan weerskanten hooge toppen. Vlak bij 't meer van Brienz was om te beginnen aan de linkerzijde de Rothhorn met z'n 2300 meter en Jan was blij dat hij eindelijk 't Sarnermeer onder zich zag. Nu kon hij 'n eind dalen want van Sarnau af was de bodem niet meer dan vijfhonderd meter boven de zeespiegel... Daar stroomde de Aa. Jan was blij dat hij laag kon vliegen, want voor hen uit in de richting van 't groote meer dreven alweer wolken. Hij kon er nu onder blijven. De dame wist hier goed de weg, ze noemde Jan de plaatsen waar over ze heen vlogen.
‘Ha,’ riep Jan... ‘'t Vierwaldstädtermeer... daar links is de Pilatus, niet waar mevrouw?’
Ja jongeheer... en daar rechtuit dat licht... is Stansstadt en links Hergiswil. Stuur daar maar tusschen door, dan kom je vlak boven 't meer... Juist... en nu linksaf... over Luzern... en dan daarginds weer 'n beetje links waar die lichten branden, daar op de helling van de Sonnenberg... woon ik...’
‘Wijs u mij 't huis maar,’ zei Jan.
| |
| |
‘Daar is 't al’... neen... die witte villa... juist... 'n beetje rechts...’
Jan zwaaide in 'n kring om 't aangeduide huis, dat alleen stond en daalde... De aeroplaan van m'nheer Vliegenthert ging langzamer en langzamer... de motor stopte... en landde op 't hel verlichte dak, waar 'n deftige m'nheer met 'n uitroep van vreugde de dame verwelkomde, die vlug uit de aeroplaan stapte.
'n Oogenblik later landde Dolf ook.
|
|