| |
| |
| |
Zevende hoofdstuk.
Waarin politiehond Spits opnieuw het spoor ruikt en de gestolen aeroplaan met twee passagiers achteraan komt.
Toen m'nheer Brandsma met Dolf en Jan de leeskamer binnentraden vonden ze inspecteur Punt verdiept in 'n sportblad, dat hij gekocht had aan 't automatische boekenstalletje in 'n hoek van de zaal. Hij was zoo verzonken in de lektuur, dat hij niet eens opgekeken had, toen de drie bezoekers de deur geopend hadden, waarbij ze natuurlijk geen hand hadden uitgestoken, want de deur ging vanzelf open zoodra iemand naderbij kwam. Deze soort deuren waren nu juist geen nieuwe uitvinding. In 1910 bestond er reeds iets dergelijks, maar toen werd 't nog niet zoo algemeen in toepassing gebracht, omdat er zooveel bezwaren aan verbonden waren. Toen gebeurde 't namelijk heel dikwijls, dat bij 't binnenkomen van iemand 'n ander die er vlak bij stond de deur tegen z'n neus kreeg en bovendien haperde er telkens wat aan die deuren. Doch zooals 't met alle uitvindingen gegaan was, ging 't ook hiermee. Langzaam kwamen de verbeteringen en eindelijk hadden ze 'n schuifdeur geconstrueerd, die bijna volmaakt was en volkomen geruischloos open en dicht
| |
| |
gleed. De menschen letten in die tijd vooral dáár op, dat zooveel mogelijk leelijke harde geluiden vermeden werden. 'n Eeuw geleden was 't rumoer in de groote steden vooral bij dag zóó erg geworden, dat de menschen 't bijna niet konden uithouden. Ze waren al begonnen met houten bestrating om tenminste 't gerammel van karren en wagens eenigszins te dempen en ze klaagden over 't geschreeuw en de herrie om zich heen. 'n Uitvinder had de menschen trachten te helpen door 't vervaardigen van de paraphoon of geluiddemper, die in beide ooren gedragen werd. Dit hielp wel iets, de geluiden klonken doffer, doch als je 'n gesprek wou beginnen moest je die dingen uit de ooren nemen, omdat de paraphoon je kunstmatig doof maakte. Dat was dus maar 'n lapmiddel. In Jan Drie's tijd was 't bijna onmogelijk leven te maken. De menschen hadden zachte zolen onder hun schoenen en 't plaveisel op de straten en wegen en de vloerbedekking in de huizen was zoodanig, dat zelfs 'n vallend geldstuk geen gerinkel gaf. 't Spreekt vanzelf dat machines, spoortreinen, voertuigen en andere rumoer veroorzakende dingen al lang veranderd waren in geluidloos draaiende, en rollende werktuigen.
Maar, wanneer je met geen deur kunt rumoeren en geen lawaai kunt veroorzaken met je hakken op de vloer en toch iemands aandacht wilt gaande maken, zit er niets anders op dan maar zeer hard te praten. Dat deed Dolf dan ook, toen ze bij de tafel waar inspecteur Punt zat te lezen met hun drieën gingen zitten in die gemakkelijke leeren stoelen, gemaakt om er in te genieten van 'n mooi
| |
| |
boek, 't Leven dat Dolf maakte hielp dan ook.
‘Ah, riep inspecteur Punt, daar is m'n vriendelijke gids en helper weer.’
‘Met z'n vader,’ zei Dolf... ‘m'nheer Brandsma.’
‘Aangenaam,’ zei inspecteur Punt, opstaande.
M'nheer Brandsma zei ook, dat ie 't aangenaam vond en toen gingen ze weer zitten.
‘Wat hoor ik m'nheer de inspecteur, u is zoo op jacht achter de aeroplaan van m'n zwager Vliegenthert?’
‘Ja, m'nheer Brandsma.... maar tot nog toe met weinig resultaat.... Uw zoon zal u wel 'teen en ander verteld hebben, denk ik....’
| |
| |
‘Dat spreekt vanzelf m'nheer de inspecteur. Z'n mond stond er niet over stil. Ik geloof zelfs, dat hij en z'n vriend Jan 't heele geval erg leuk vinden.’
‘Leuk?’ riep de inspecteur.... ‘Maar jongelui, jullie moest je schamen.... 't Is diefstal.... en ik kan je verzekeren, dat de dief, als ie gesnapt wordt er minstens voor 'n paar jaar achter gaat... En gesnapt wordt hij of liever zij. Want ik ben half en half overtuigd, dat de aeroplaan door 'n vrouw gestolen is,.... 'n vrouw met blond haar.’
‘Dat is verbazend knap,’ zei m'nheer Brandsma. ‘Waaruit besluit u dat, als ik vragen mag, m'nheer de inspecteur?’
‘Dat wil ik u wel zeggen, m'nheer Brandsma. Kijk u eens hier.’ Nu haalde de inspecteur 't lange blonde haar uit z'n portefeuille. ‘Dat vond ik aan de deurknop van m'nheer Vliegentherts hangar. M'nheer Vliegenthert heeft zelf geen vrouw en geen dochters.... dus....’
‘U lijkt Sherlock Holmes wel,’ lachte Dolf en Jan Drie proestte van de pret.
‘Sherlock Holmes?.... Wie is dat?’ vroeg inspecteur Punt.
‘Och,’ zei m'nheer Brandsma, ‘Sherlock Holmes was 'n slimme detective. Die kon net zulke gevolgtrekkingen maken als u....’
‘Zoo.... ik heb nooit van dien mnheer Sherlock gehoord.’
‘Geen wonder...’ antwoordde m'nheer Brandsma ‘Dolf heeft er van gelezen in 'n boek dat meer dan honderd jaar oud is.... Ik geloof zelfs niet, dat die Sherlock Holmes ooit bestaan heeft....’
| |
| |
‘Hm,’ deed inspecteur Punt. ‘Maar om nu weer op die aeroplaan terug te komen.... ik vind 't alleen onbegrijpelijk dat Spits 't spoor bijster geraakt is hier op 't dak van 't hôtel.’
‘Ei,’ zei m'nheer Brandsma, ‘dat zou bewijzen, dat de dief met de monoplaan hier geweest was...’
‘Zeker is de vlieger hier geweest.... doch onverklaarbaar blijft hoe 't ding hier vandaan gekomen is... zonder dat Spits weet waarheen.... Nu zit ik hier en kan niemendal beginnen en de kostbare tijd gaat voorbij.... En die aeroplaan kan op die wijze 'n enorme voorsprong op ons krijgen.... Dat was vroeger 'n ander geval... in de tijd van dien Sherlock en hoe heet ie nog meer.... Toen zaten de dieven aan de aarde vast.... Hun hoogste snelheid bereikten ze in 'n spoortrein of 'n auto.... en dat was hoogstens 'n honderd kilometertjes....’
‘Dat is waar,’ riep Jan Drie.... met 'n aeroplaan als die van m'nheer Vliegenthert.... kan je gemakkelijk 'n snelheid van tweehonderd kilometers bereiken.’
‘Precies,’ zei inspecteur Punt... ‘Zoo'n vlieger beweegt zich bijna zoo snel als 'n boerenzwaluw.’
Bijna?... vroeg Dolf. ‘Ik dacht die ie veel sneller ging...’
‘Neen hoor... De zwaluw wint 't nog... Die legt 250 K.M. per uur af en torenzwaluw zelfs 318.’
‘Maar we winnen 't toch van alle andere vogels,’ zei Jan. ‘'n Postduif vliegt maar 100 en 'n arend of 'n ooievaar maar 120 K.M. en dat zijn toch snelle vogels.’
‘'t Zal 'n toer voor u wezen, die aeroplaan nog
| |
| |
in te halen,’ zei Dolf... ‘u moet 't nog eens probeeren met Spits....’
‘O, ik geef 't ook niet op... en ik was van plan nog eens met Spits op te stijgen vóór brigadier Kwadraat hier is. Die komt vanavond... en ik zou er wat voor geven, als Spits 't spoor weer terugvond, vòòr de brigadier hier is. Die man houdt namelijk zooveel van Spits... Hij is z'n leermeester, ziet u... en ik weet zeker dat 't hem verdriet zou doen, als de hond 't spoor niet meer vinden kan. Dat is nog nooit gebeurd... Kom... ik ga dadelijk.’
Jan Drie was blij, dat de politieman met z'n hond heenging. Hij was 'n oogenblik doodsbang geweest, toen m'nheer Brandsma de meening uitsprak dat de vlieger op 't dak geweest moest zijn... Verbeeld je, dat de inspecteur op de gedachte was gekomen in de hangars aan 't zoeken te gaan. Hè, hij moest er niet aan denken...
Ze gingen allemaal mee naar 't dak. Inspecteur Punt begon zorgvuldig z'n motor na te zien. Hij gaf 'm wat olie en keek in 't reservoir of er nog voldoende brandstof voorhanden was voor de motor. Die brandstof was vroeger een van de grootste bezwaren voor de eerste vliegmenschen, die nooit genoeg benzine konden meenemen voor 'n lange tocht. In 2010 had de benzine echter al lang afgedaan als motorvoedsel en was vervangen door de vliegolie, waarvan men met één liter net zooveel kon doen als voorheen met 'n heel vat benzine. 'n Reservoirtje met twintig, vijfentwintig liter vlieg-olie maakte van iedere vlieger 'n voertuig, waar je de heele dag geen omkijken meer naar had en
| |
| |
waar je onmogelijke afstanden mee kon afleggen. Wat waren die eerste vliegeniers toch 'n stakkers met die benzine. Telkens moesten ze dalen, want je kon toch moeielijk 'n heel vat benzine mee de lucht in sjouwen. De knapste scheikundigen waren toen aan 't denken gegaan, aan 't peinzen, aan 't proeven nemen. Uren en dagen en nachten zaten ze in hunne laboratoria tot op 'n goede dag of nacht zoo'n chemicus op de proppen kwam met de vliegolie. Alle gezamenlijke vliegmenschen van de heele wereld hadden dien genialen uitvinder wel om de hals willen vallen, maar daar begon hij niet aan. Hij wist er wat beters op. Hij maakte 'n half jaar lang ruzie met 'n stuk of vier andere scheikundigen die ook beweerden, dat ze de vliegolie uitgevonden hadden... Dat is met alle belangrijke uitvindingen en ontdekkingen zoo. De Noordpool werd door Peary en Cook tegelijk ontdekt. 't Schietkatoen is uitgevonden door Christiaan Friedrich Schönbein en in 't zelfde jaar (1846) nog eens door Böttger, die ook de veiligheidslucifers uitvond... Maar van deze uitvinding werd geen gebruik gemaakt vóór de Zweed Lundström vijf jaar later dezelfde lucifers nog eens uitvond. Zoo is 't gegaan met de stearine-kaarsen, 't kobaldblauw en de aniline, welke laatste stof zelfs vijf uitvinders had, die niets van elkaar afwisten.
De uitvinder van de vliegolie, deed echter nog iets anders dan ruzie maken met z'n concurrenten. Met 'n paar slimme kooplui stichtte hij de vliegolie-maatschapij, die niet alleen de vliegolie fabriceerde volgens zijn recept, maar tevens over de heele wereld
| |
| |
vliegoliemagazijnen oprichtte, kenbaar aan 'n wit bord met 'n roode vliegschroef er op geschilderd en 's nachts van verre zichtbaar aan 'n rood en 'n groen licht boven elkaar. Op de hoogste bergen en in de barste woestijnen, overal stonden die vliegoliedepôts, wat heel gemakkelijk kon, want 't waren vliegolie automaten, kleine dingen in weinig bezochte streken, maar geweldige inrichtingen langs druk bezochte luchtwegen. Wie om vliegolie verlegen was, had slechts 'n geldstuk in de gleuf te laten glijden en op 't zelfde oogenblik kwam uit 'n loketje zoo'n rond vliegolieblik aanrollen, dat maar aan de motor bevestigd behoefde te worden, wat 'n niet al te onhandig mensch in 'n wip klaar speelde. En de uitvinder der vliegolie was natuurlijk binnen 'n jaar millioenair, wat haast wel niet anders kon, aangezien de heele vliegwereld om zoo te zeggen had zitten wachten op die vliegolie.
Inspecteur Punt bleef nog al lang bezig met z'n vlieger... en m'nheer Brandsma vond 't 'n beetje vervelend om daar bij te blijven. Hij wenschte den politieman dus veel succes en ging weer naar beneden. Dolf en Jan gingen mee. In de lift zei Dolf:
‘Dus vader u vindt 't goed, dat ik met Jan mee ga hé?’
‘Och jawel,’ was 't antwoord... ‘Maar waar wil je dan blijven... jullie ben zóó thuis. Ik ben van plan met moeder en de zussen nog 'n paar dagen rond te vliegen... Je kan toch niet alleen in 't leege huis gaan zitten.’
‘O, da's niemendal, dan blijf ik maar'n paar dagen bij Jan... Dat kan wel hè Jan?’
| |
| |
‘Nou, heel goed hoor... Ik zit alleen... met de meiden...’
't Is mij best,’ zei m'nheer Brandsma, ‘als moeder 't ook goed vindt...’ En geen gekke streken onder weg... Jij bent zoo'n wildeman Dolf. Ik waarschuw je hoor.
‘Nee m'nheer, we zullen wel kalmpjes aan doen,’ zei Jan.
‘Ik vertrouw 't jou ook beter toe dan Dolf... Alleen liet ik 'm niet gaan.’
Ze waren nu beneden in de tuin, waar mevrouw en de zussen zaten.
‘Moeder,’ riep Dolf, ‘ik mag met Jan mee... en we gaan dadelijk.’
‘Moet dat allemaal zoo op stel en sprong?’ zei mevrouw... ‘Heb jij zoo'n haast Jan?’
‘Ik niet mevrouw, we kunnen best wachten tot vanavond.’
‘Dat vind ik ook,’ zei mevrouw weer, ‘of gaan jullie morgen... Hoe lang doe je d'r over om naar huis te vliegen?’
‘'n Uur of vijf mevrouw, met 'n matig gangetje...’
‘Zoo... gaat dat ding zoo snel... Is 't niet gevaarlijk?’
‘Wel nee, moeder,’ zei Dolf. - ‘En ik ga veel liever dadelijk... 't Is zulk mooi weer...’
‘Laat die jongens opschieten,’ riep vader... ‘Ze hebben toch geen rust...’ Maar de zussen vonden 't ook al niet aardig... en moeder heelemaal niet, maar Dolf trok zoo'n leelijk gezicht, dat ze er allemaal om lachten en mevrouw Brandsma,
| |
| |
die d'r lieve Dolf toch ook wel zoo'n heerlijk vluchtje met z'n vriend Jan gunde zei eindelijk:
‘Ga dan maar gauw.’
Dolf riep: ‘Bonjour allemaal’ en was al weg; maar Jan nam beleefd afscheid. Aan de lift vond ie Dolf met z'n vliegmuts al op, en 'n andere in de hand.
‘Hier, zet op.’
‘Waarom heb je zoo'n haast?’ vroeg Jan... ‘Denk je dat ik van plan ben op klaar lichte dag op 't dak bij m'nheer Vliegenthert neer te komen. Ik zou je danken hoor.’
‘Ben je mal,’ riep Dolf... ‘Zoo gek ben ik ook niet... 't Zou wel stom zijn... Dan zat je zeker van avond achter de tralies, want de heele politie ligt natuurlijk op de loer.’
‘Nou wat wil je dan?’
‘Ik wil inspecteur Punt achterna...’
‘Hè???’
Jan zei niets meer, toen ze in de lift naar boven gingen. Hij was te verbaasd over 't plan van Dolf. Maar toen Dolf de deur van 't dak open deed, deed Jan z'n mond open.
‘Zeg...’
‘St... we zijn er... Hij hoeft er niets van te hooren... Kijk hij is net klaar...’
De jongens kwamen nog juist vroeg genoeg. Inspecteur Punt stond z'n vliegjas aan te trekken. - Spits zat al op 't achterbankje en snuffelde alsof hij iets bekends rook.
‘Inspecteur’, zei Dolf ‘'t is toch niet zoo koud.’
‘Neen jongen, hier niet... Maar ik moet denke- | |
| |
lijk de hoogte in en dààr had ik 't vanmiddag wel koud... En apropos, wil je dit briefje aan brigadier Kwadraat geven, als hij komt? Nou adieu jongens.’
Inspecteur Punt stapte in.
‘Zoek de monoplaan.’
‘Rrrrrrt,’ gonsden de schroefvleugels en nauwelijks was inspecteur Punt van 't dak of Spits blafte reeds luid: ‘Waf.’ Hij rook 't spoor weer.
‘Waar ga je naar toe?’ riep Jan Dolf na, die als een razende naar de lift holde.
‘Maak je vlieger klaar,’ schreeuwde deze terug... ‘Ik ga jassen halen...’ Jan Drie was 'n beetje
| |
| |
overbluft door de drukte van Dolf. Hij wist niet recht wat hij doen zou. Inspecteur Punt achterna vliegen was makkelijk genoeg, maar waartoe diende dat nou? Ze hadden nu zoo mooi de gelegenheid naar huis te vliegen en tegen de avond de vlieger stilletjes terug te brengen. Dat zou nu eens een verstandige streek zijn... Maar van de andere kant lachte hem 't avontuurtje ook wel toe.
Daar was Dolf alweer terug, opgewonden en niet zoon klein beetje!
‘Heb je nou nog de vlieger niet voor de dag gehaald? Wat sta je toch te treuzelen. Als we lang wachten zij we den inspecteur met z'n hondje kwijt.
‘Jij hebt goed praten’ bromde Jan Drie. ‘Op wie z'n kop komt 't neer?’
‘Och klets niet. Als je niet wil, zeg je 't maar hoor.’
‘Niet willen... ik heb er wel zin in maar - e...’
‘Ik zal je eens wat zeggen Jan Drie. Jij ben er met de aeroplaan van m'nheer Vliegenthert van door gegaan hè? Nou ik sta je half. Al wat er verder van komt is voor mijn rekening. Oom Dokie zal ons niet opeten... 't Is 'n veel te goeie kerel.’
Jan Drie moest er om lachen en stemde toe.
Ze trokken vlug de vliegjassen aan en stapten in.
‘Vliegolie genoeg?’ vroeg Dolf.
‘Plenty,’ zei Jan.
‘Vooruit dan.’
Rrrrrrrt... De aerplaan van m'nheer Vliegenthert beurde z'n staart op en sprong van 't dak. Als 'n vogel steeg de vlieger omhoog schuin de
| |
| |
lucht in. De zussen in de tuin beneden wuifden met hun zakdoeken en de jongens wenkten met de hand 'n groet terug.
‘Hè hè,’ zei Dolf... ‘we zijn er tusschen uit hoor... De inspecteur is zuidwaarts gevlogen is 't niet.’
‘Niet precies... Iets Westelijk meen ik, in de richting van Mühlhausen.
‘Lieve hemel, wat weet jij dat allemaal precies. Hoever is dat hier vandaan?’
‘Ik denk zoowat 'n veertig kilometer. We zullen maar een beetje in zien te loopen.’
‘Ga je gang, ik zal wel uitkijken.’
Als 'n zwaluw schoot de monoplaan vooruit, hoog boven de heuvelen en in 'n groot kwartier hadden ze de torens van Mühlhausen voor zich. Onder hen zweefden aeroplaans naar alle kanten. Doch Dolf keek alleen maar scherp recht voor zich uit of hij de politiemonoplaan met den inspecteur en Spits niet ontdekken kon. Hij zag niets van al die aviateurs beneden en nog minder lette hij op de kerken en de menschenwoningen nog verder in de diepte. Wegen, wateren en bosschen gleden onder hen weg, alsof de heele aarde 'n gekleurd tapijt was, dat weggetrokken werd. Ze hadden er geen van beiden oogen voor. De propeller snorde. Ze vlogen over de Werra, waar die 'n bocht maakt en volgde 'n eind deze rivier Zuidwaardsch: Links van hen lag Eisenach en daar achter verhieven zich de groene bergen van 't Thüringerwoud. Zoo vlogen ze wel 'n uur lang.
‘Daar vliegt ie,’ riep Dolf op eens.
‘Waar?’ vroeg Jan.
| |
| |
‘Daar, 'n beetje links boven 't water.’
‘Ah... 'k heb hem ook in de gaten... Die slimmerd. Hij blijft ook liever boven 't lage land. Hij ontwijkt 't Rhöngebergte.’
‘Da's toch zoo hoog niet?’
‘'n Kleine duizend meter.’
‘Niet meer inloopen,’ riep Dolf. Hoe ver schat je, dat ie ons voor is?’
‘Nou, 'n kilometer of vijf hoogstens.’
‘Is dàt vijf kilometer? 't Lijkt zoo'n klein eindje... Waar zou ie heen gaan.’
‘'k Weet er niks van hoor.’
‘Waar gaan we op aan?’
‘'k Weet 't niet precies... Jongens we verliezen op hem... Hij zet er de sokken in.’
‘Hou keep!’ riep Dolf. ‘Houdt 'm vast!’
‘Die ontkomt me niet,’ lachte Jan Drie.
Ze zwegen weer 'n poos. Alleen de motor gaf geluid. Verder was 't stil. Maar toen ze de Main voor zich hadden met de stad Schweinfurt, riep Dolf alweer:
‘'n Stad! Kijk hij vliegt er vlak boven.’
Met dezelfde snelheid vlogen de twee monoplaans achter elkaar voort, uren lang. 't Ging over de Tauber, de Jagst, de Neckar. Bij Heilbron week de voorste monoplaan hoe langer hoe meer van de Zuidelijke richting af en om zes uur waren ze boven Karlsruhe. Ze hadden drie honderd vijftig kilometers afgelegd en waren drie uur in de lucht. Jan Drie had al lang 'n greep gedaan in de vliegtabletten van m'n heer Vliegenthert en hij en Dolf knabbelden als 'n paar hongerige konijnen. Weer maakte inspecteur
| |
| |
Punt 'n nieuwe wending naar 't Zuiden en volgde de Rijn. 'n Half uur later waren ze boven Straatsburg en om acht uur hadden ze Bazel in Zwitserland bereikt.
Ik begrijp niet waar die man heen wil, zei Jan Drie. Hij schijnt er niet over te denken om neer te dalen. Maar ik zal toch 'n beetje opletten, als ie soms nog naar beneden gaat, dat ie ons niet in de gaten krijgt.
‘Geen nood Jan, hij vliegt door, zoolang z'n hond aanslaat, al was 't tot aan 't eindje van de wereld.’
Wat drommel, wat voert ie nou in z'n schild... 'k Heb niet veel trek hem dáár te volgen hoor.’
‘Ben je gek, waar hij heen kan, kan jij zeker heen. Ik vind 't eenig leuk.’
‘Ja maar Dolf weet je wel waar hij heen vliegt op 't oogenblik? Als we zoo nog 'n uur door vliegen, zitten we midden in 't Berner Oberland.’
‘Nou wat zou dat... Ik vind 't prachtig.’
‘Ja maar ik heb het niet op die bergen... Ginds zie je de kleintjes... maar dan komen de kokkerds. Noem jij 't maar prettig, 'k heb 't nou al koel.’
‘O ben je kouwelijk... Ik dacht dat je bang was voor die bonken steen.’
‘In dat mooie monoplaantje van m'nheer Vliegenthert, Dolf?!’ ‘Belachelijk!’ smaalde Jan Drie. ‘Tenminste als 't er om te doen is óver de Alpen te komen. Als 'n zwaluw schieten we over de hoogste heen.’
‘Dat was vroeger anders hè’ zei Dolf. Die leuke leeraar in de aviatiek, vertelde hoe in 1910 de aviateur
| |
| |
Weyman met 'n passagier 's morgens uit St. Cloud vertrok om de top van de Puy de Dôme te bereiken. 'k Weet niet meer hoe hoog dat ding is, maar in ieder geval is 't 'n snertberg.’
‘1465 meter geloof ik,’ zei Jan.
‘Nou kijk es aan. Tien kilometer voor de top bleef hij steken. In datzelfde jaar werd ook de eerste wedstrijd voor 'n bergvlucht uitgeschreven, over de Simplonpas nog wel. Gemakkelijker kon 't al niet en ze mochten nog neerdalen onder weg ook.’
‘En hoe liep dat af?’
'k Weet al niet meer, Je kan niet alles onthouden, wat ze je van die geschiedenis der aviatiek vertellen. Maar de voornaamste aviateurs uit die tijd hadden mee ingeschreven, Tyck, Latham, De Lesseps, Chavez, Aubrun, Legangneux, Cattaneo, Morisant, Parisot en nog meer van die vliegpioniers... Chavez kwam er over, datt weet ik nog wel, en toen hij er over was braken z'n vleugels en hij zelf stierf een paar dagen later.’
‘Als hij maar niet ergens op zoo'n bergtop dalen wil... Dat doe ik 'm in geen geval na.
‘Over wie heb je 't nou,’ vroeg Dolf.
‘Wel over inspecteur Punt... Die vliegt regelrecht bergen in... en dat nou 't donker begint te worden.’
‘We hebben maan van avond...’
‘Dat is tenminste iets...’ zei Jan... ‘Maar 'n neveltje kan alles bederven... D'r hangen om die hooge bergtoppen soms van die dikke wolk-brokken... Daar moet ik niks van hebben... Daar ga ik boven uit hoor, al raak ik de heele
| |
| |
inspecteur kwijt... Inspecteur Punt stijgt al... Die is ook niet van plan met z'n neus tegen de keien te vliegen.’
|
|