| |
| |
| |
Vijfde hoofdstuk.
Waarin Jan Drie op 'n zeldzame manier z'n bed verlaat en hij in kennis komt met inspecteur Punt.
Jan Drie had z'n wekker gezet op één uur, of eigenlijk had Dolf 't gedaan en bijgevolg liep 't ding om één uur af. Dat zou nu de moeite van 't vertellen niet waard zijn, want dat deden immers alle wekkers sedert onheugelijke tijden - indien ze tenminste niet kapot waren. In 2010 echter was de wekker van 'n automatisch bed in 'n automatisch hotel 'n beetje anders samengesteld, dan 't eenvoudige koperen of wit-metalen uurwerkje met 't fiets-belletje er bovenop, dat door de menschen van 't jaar 1910 'n wekker genoemd werd en dat weliswaar leven genoeg maakte, vooral als je 't van te voren op 'n omgekeerd soepbord had gezet, doch zich niets meer van je aantrok als 't z'n vervelend rrrrrrrring had teneinde gebracht. 't Liet je daarna gewoonlijk weer lekker inslapen. De Engelschen noemden zoo'n ding 'n alarmklok en daar hadden ze gelijk aan, want 't maakte alarm, maar 't noodzaakte je niet op te staan en dat behoort 'n wekker te doen. Die ouderwetsche wekkers, lieve hemel, wat 'n prullen waren dat... Sommige menschen hadden 't
| |
| |
zoover gebracht dat ze er niemendal van gewaar werden, als alleen 's avonds wanneer ze 't klokje opwonden. In de hotels uit de oude tijd waren zelfs deze onvolmaakte miserabele onbetrouwbare wekkertjes gewoonlijk niet aanwezig, wanneer je er zelf geen meebracht. Aangezien er zelden 'n reiziger was, die graag 'n klok onder z'n bagage meesjouwde, moest je 't in die hotels laten aankomen op den huisknecht of den kellner, die met 'n paar korte tikken op de deur en 'n grafstem die vermelde hoe laat 't was een eind aan je nachtrust poogde te maken. Van zoo'n wekkerij trok zich dan ook alleen maar iemand iets aan, als hij met 'n vroege trein mee moest.
In de automatische hotels waren de knappe ingenieurs die de wekkers en de rest ingericht hadden, van de veronderstelling uitgegaan, dat iemand, die z'n klok op één uur zette ook het ernstige voornemen had op die tijd uit bed te komen. Niemand dwong je 'n vinger naar de wekker boven je bed uit te steken. Ieder was vrij te slapen zoolang hij verkoos. Maar had je eenmaal 't wijzertje verzet en de nikkel in de gleuf laten glijden, dan was de wekker onverbiddelijk. Nu waren de menschen in 2010 eigenlijk toch van 't zelfde maaksel als hun voorgangers van honderd jaar terug. De wereld was machtig vooruitgegaan, maar de menschen zelven hadden nog even weinig lust om 's morgens uit hun bed te komen, ook al hadden ze 't zich nog zoo vast voorgenomen de vorigen avond. Ze hadden vliegen geleerd, maar ze waren nog geen vogels geworden.
| |
| |
Jan Drie voelde ook nog maar heel weinig lust om op te staan toen z'n wekker afliep. Hij deed niet eens z'n oogen open... hoorde alleen maar 't welluidende getingel van twee liefelijke klokjes. Hij draaide zich op de andere kant en druilde al weer in. Geen wonder na zoo'n vermoeiende en afmattende nacht. Als hij geweten had dat vlak boven z'n hoofd inspecteur Punt met politiehond Spits op zoek waren naar m'nheer Vliegentherts aeroplaan, zou hij waarschijnlijk niet zoo dommelig zijn blijven liggen. Doch nu deed hij 't wel en hij zuchtte daarbij ‘hè hè’ van louter genot. Hij rekte zich ook eens lekker uit, maar toen deed hij z'n oogen toch even open. 't Dek begon zich namelijk zachtjes te bewegen, alsof iemand er heel voorzichtigjes aan trok. En toen Jan goed en wel z'n oogen heelemaal open had, zag hij de deken en 't laken, waaronder hij zoo heerlijk had geslapen, verdwijnen, heel stil... in dezelfde opening, waarin ook de sprei verdwenen, was toen hij naar bed wilde gaan.
‘Flauw’ mompelde Jan drie, die nog geen recht besef van z'n automatische toestand hebbend, stilletjes bleef liggen en vond dat je met 't lekkere weer ook nog wel 'n poosje zonder dek dutten kon.
De automatische inrichting van 't hotel was door 'n zeldzame gladde kop uitgedacht. Als de gasten iets wenschten, eten of drinken of iets anders dat aangenaam was, dan werden ze oogenblikkelijk geholpen doch zoodra het iets onaangenaams gold werd hen de tijd gelaten. Na zoo'n nacht in 'n Aeroplaan doorgebracht te hebben is opstaan uit 'n heerlijk
| |
| |
bed zeker iets onaangenaams. Welnu eerst hadden de klokjes hem wakker gemaakt... daarna was 't dek stilletjes verdwenen. Natuurlijk, in 1910 gebeurde er ook wel eens zoo iets, als je geen trek had om op te staan... Eerst ratelde de wekker als 'n bezetene, zonder de minste uitwerking, dan kwam je moeder en trok 't dek van je af en dan... sprenkelde ze water in je gezicht... Zeker wel 't naarste dat 'n slaperigen jongen overkomen kon. De automatische wekker begon ook met 'n derde waarschuwing maar met dezelfde zachtzinnige onverbiddelijkheid als de beide vorige keeren. 't Peluw en 't hoofdkussen begonnen langzaam te bewegen. Heel zacht en geleidelijk rees Jan z'n hoofd en z'n bovenlijf tot hij bijna loodrecht opgeheven was. Toen 'n schok en Jan zat met wijd open oogen recht op in bed. Jan keek rond... rekte z'n armen boven z'n hoofd en geeuwde, zoo'n echte lange geeuw.
De slaap was zoo heerlijk en 't bed was zoo heerlijk. Jan bleef zitten en z'n oogen zouden weer dicht gevallen zijn. Doch nu werd hem geen tijd gelaten. Drie waarschuwingen toenemend in kracht waren volgens de ingenieurs van 't hotel voldoende om zelfs de grootste luiaard behoorlijk wakker te maken. 't Bed waarin Jan zat, werd plotseling aan de achterzijde opgetild met 'n rukje... toen nog 'n rukje en voor Jan tijd had 'n besluit te nemen kwam de finale ruk, die hem uit 't bed wierp en op de vloer daarvóór deponeerde. Jan keek om, wat er met 't bed gebeurde, doch hij kon er geen oog op houden. Het ging zoo snel en eer hij van de vloer kon opstaan, was 't bed weer in orde met 'n
| |
| |
andere matras, andere peluw, ander kussen, versche dekens en lakens en wip de metalen sprei er over heen.
Als Jan er weer in had gewild zou het hem opnieuw nikkels gekost hebben.
Maar hij was nu tenminste klaar wakker. Hij ging
naar de waschtafel, wierp 'n nikkel in de gleuf en had daarvoor 't genoegen 'n leege waschkom voor zich te krijgen. 'n Andere nikkel bezorgde hem water, weer 'n andere opende de zeeppoederbus en juist toen hij zoover was hoorde hij Dolf voor de deur roepen: ‘Jan, Jan, doe es gauw open.’
| |
| |
Half klaar met z'n toilet liet hij Dolf binnen, die hem heel snel achter elkaar vertelde wat hij wist, terwijl Jan met de handdoek in z'n twee handen opgeheven staan bleef en vergat z'n van nat druipend gelaat af te droogen.
‘Wat denk jij er van?’ vroeg Dolf tenslotte.
‘O,’ zei Jan Drie, die eindelijk met de doek z'n hals begon af te wrijven ‘heel eenvoudig.... ik zit van avond in de kast.’
‘Vind je dat zoo... zoo.. e.. noodig?’
‘Noodig niet,’ zei Jan opkijkend uit de handdoek, ‘maar 't zal wel niet anders kunnen met dien kerel en z'n hond op 't dak.’
‘Maar hij is in de lucht verdwenen.’
‘Natuurlijk, 'n mop van 'm.... Als wij zoo meteen boven komen zit ie er weer.... ik wil er op wedden.... Zoo'n politiehond laat zich niet bij de neus nemen.’
‘Kan je niet vluchten?’
‘Waarheen?.... En ik heb er geen trek in ook.... Ik heb dat ding niet gestolen.... we zullen wel zien....’
‘Nou.... als jij er zóó over denkt.... maar ik wil je wel zeggen, dat ie mij niet te pakken kreeg.... Wat wil je nou eigenlijk doen.... veronderstel dat ie weer boven zit?’
‘Wel heel eenvoudig. Ik wijs hem de aeroplaan van m'nheer Vliegenthert en vertel hem hoe 't gebeurd is.’
‘Daar gelooft ie natuurlijk geen woord van.’
‘Waarschijnlijk niet.... maar jij kan getuigen.’
‘Maar zeg es Jan.... je hebt toch gehoord
| |
| |
dat ie 'n roode aeroplaan zoekt en de jouwe is bruin....’
‘Nou ja.... da's 'n truc van 'm.... Die vent is slimmer dan wij denken.... Die houdt ons voor de gek.... Jou net zoo goed....’
‘Willen we dan maar eerst naar boven gaan om te zien of ie er is.... of wil je eerst mee naar de eetzaal.... vader en moeder zullen er al wel zijn.’
‘Och laten we maar naar boven gaan. Je vader en moeder hoeven niet te weten, dat ik door de politie mee genomen word....’
‘Ja maar Jan.... ik zeg je één ding.... Als die vent daar boven zit, dan ga je niet naar hem toe hoor.... Je geeft jezelf niet aan.... Als hij je gevangen neemt is 't vroeg genoeg....’
‘Dat beloof ik je.’
‘Vooruit dan maar.’
Ze gingen in de lift en nog nauwelijks had Dolf de deur op 't dak geopend of Jan fluisterde:
‘Daar zit ie al.... Had ik geen gelijk?’
‘Je houdt je mond hoor!’ fluisterde Dolf terug.... ‘Denk aan je belofte.... Kom, we gaan naar hem toe.’
Dolf ging vooruit en Jan volgde hem met 'n kloppend hart. 't Is ook niet pleizierig als je gevangen genomen moet worden voor 'n domme streek.
Inspecteur Punt zat op 'n stoel naast z'n aeroplaan. Spits sliep op de jas van z'n baas. De inspecteur zat diep in gedachten met 't hoofd op de borst. Hij hoorde de twee jongens niet eens. Ze stonden reeds vlak bij hem en nog had hij niet opgekeken.
| |
| |
‘Hm’ deed Dolf, en toen de inspecteur 't hoofd ophief met 'n ruk als of hij schrok: ‘Is u alweer terug inspecteur?’
Inspecteur Punt knikte. ‘Ja neefje van oom Dokie,’
zeide hij, ‘er heeft zich 'n groote moeilijkheid opgedaan.... wordt maar nooit inspecteur van politie.... 't Is 'n moeilijk en ondankbaar vak, vol ontgoochelingen.’
‘Mankement aan de vlieger?’ informeerde Dolf.
‘Nee.... de monoplaan is best.... maar Spits doet geen bek meer open.’
| |
| |
‘'t Beest zal slaap hebben van 't vele eten’ meende Dolf.
Inspecteur Punt schudde mistroostig het hoofd: ‘'n Politiehond heeft nooit slaap of hij moet vrij van dienst zijn.... Hij ruikt 't spoor niet meer....’
‘Verkouen’? vroeg Dolf.... ‘In de automaat beneden hebben ze drop.’
Weer 'n hoofdschudden van inspecteur Punt. ‘'t Is me volkomen onbegrijpelijk. Tot hier toe heeft hij 't spoor geroken.... regelmatig aangeslagen.... en nou is ie 't kwijt. 'k Heb gedacht, dat de dief misschien hoog gestegen was hier.... 'k Ben ook gegaan tot vijfentwintig honderd meter.... Je hebt 't zelf gezien hè?’
‘Ja,’ zei Dolf.
't Haalde niets uit... Spits gaf geen asem... 'k Zal 't nog eens probeeren. Spits!! (De hond keek oogenblikkelijk op). Zoek de aeroplaan!’ (Spits stak z'n neus in de wind, snuffelde even en ging weer liggen, z'n meester de rug toedraaiend, alsof hij zeggen wou: ‘Schei nou uit met je flauwiteit!’)
‘Zie je wel,’ zuchtte inspecteur Punt.
‘Hij heeft er niet van terug,’ zei Dolf.
‘'t Is 'n zeer merkwaardig geval,’ hernam de inspecteur... Hier op deze zelfde plaats rook ie 't spoor nog... 'n uur geleden... en nu... weg!... Geen spoor van 'n spoor meer... 't Is zeer raadselachtig...’
‘'t Spoor zal weggewaaid zijn,’ antwoordde Dolf.
‘Neen,’ legde inspecteur Punt uit... ‘dat kan niet. Honderd jaar geleden, was 't nog mogelijk,
| |
| |
dat 'n regenbui 't spoor al uitwischte van 'n dief of 'n moordenaar, zoodat de beste hond 't niet meer terug kon vinden. Maar dat lag aan de neus van de hond en niet aan de regenbui. Sedert die tijd zijn echter de hondeneuzen heel wat verbeterd... Aanhoudende zorgvuldige training vijftig geslachten lang, heeft de neus van Spits gemaakt tot 'n gevoelig instrument, in staat 't zwakste spoor gewaar te worden. Want, jonge lui, alle dingen laten iets achter op de plaats waar ze geweest zijn en dat verdwijnt nooit geheel en 't komt alleen doordat de menschelijke neus slechts is ingericht voor 't herkennen van grove geuren, dat wij er niets van gewaar worden. Indien onze neus slechts volmaakt genoeg was, zoo volmaakt als die van Spits, zouden we van alle dingen, die lang geleden op deze plaats zijn geweest kunnen vertellen.
‘Da's erg jammer,’ zei Dolf.... ‘'t zou wel leuk zijn, als we zelf zoo'n aeroplaan konden opsporen...’ M'n vriend Jan Drie, die ik van Spits verteld heb... is zeer nieuwsgierig hoe 't met die vlieger van m'nheer Vliegenthert zal afloopen... Niet waar Jan?’
Jan kreeg 'n kleur. Hij kon er niets aan doen. Maar hij zei toch, dat hij vreeselijk nieuwsgierig was.
‘'t Spijt me jongeheeren... Doch we zijn nog niet aan 't eind van de historie... Ik geef 't nog niet op... Waar is hier de telefoon?... en is hier nog 'n leege hangar?’
‘De telefoon is daar’ zei Dolf... ‘Mogen wij uw vlieger onder dak brengen?’
‘Wil je dat doen? Uitstekend... Spits kom hier...’
| |
| |
Spits sprong dadelijk gehoorzaam uit de vlieger en de inspecteur ging met de hond vlak achter zich naar de telefoon, terwijl Dolf en Jan de politievlieger in 'n hangar brachten heelemaal aan 't andere einde van 't dak.
‘Hoe vindt je 'm? vroeg Dolf zacht... Ideoot hè?
‘Ik weet 't niet, zei Jan... Heel gerust ben ik nog niet...’
‘Kom, laat naar je kijken... Die vent snapt er
niks van... Die heeft er net zooveel vermoeden van, dat oom Dokie z'n monoplaan hier vlak bij 'm staat, als z'n schoenen... Misschien weet z'n hond 't... doch dan schijnt 't stomme dier geen
| |
| |
plan te hebben er z'n baas van op de hoogte te brengen... 't Is 'n feit dat de hond van morgen blafte tot hier op 't dak,... doch toen was 't in eens uit...’
‘Hm’... kwam Jan... ‘ik had toch maar liever, dat die inspecteur met z'n beest weg was.’
‘O, jij ben nog bang, dat je van avond in de kast zult zitten hé?... Nou voorloopig lijkt me de kans niet groot jô... Ik vind 't 'n verbazend leuke bak, zeg...’
‘Dat, wil ik wel gelooven... jij loopt geen gevaar. Maar ik heb honger.’
‘Dan gaan we gauw naar beneden. Je moet toch de familie goede dag zeggen ook hè!’
‘Wat moet ik je vader en je moeder wijsmaken? Ik ben 'n boon als ik 't weet... 'k Heb er 't land aan hoor.’
‘Wees nou geen eend... Je maakt hen niemendal wijs... je zegt gewoon de waarheid.’
‘Dat ik met m'nheer Vliegentherts aeroplaan?...’
‘Ben je dol.... Je hoeft toch alles niet te vertellen.... Je zegt dat je per abuis hier naar toe gedwaald ben en zoo gauw mogelijk weer weg wil.... Liefst van avond al.... Wacht daar krijg ik een idee.... Ik zal vader vragen of ik met jou in de vlieger terug mag.... We zouen toch over 'n paar dagen naar huis gaan....’
‘Hè ja.... Doe dat Dolf....’
‘Nou kom dan maar mee.... Daar heb je inspecteur Punt ook al. 'k Ben benieuwd wat die getelefoneerd heeft en met wie....’
‘Zie zoo jongelui.... nou zullen we voorloopig
| |
| |
maar afwachten en 'n paar kranten gaan lezen....’
Samen gingen ze naar beneden. Inspecteur Punt met Spits naar de leeskamer en Dolf en Jan naar de eetzaal.
Dolfs heele familie zat aan tafel, vader, moeder en de twee zusjes. Jan kende de familie heel goed, hij kwam dikwijls bij Dolf aan huis en 't was dus heel gewoon, dat de sussen dadelijk riepen: ‘Hè daar heb je Jan Drie.... Dag Jan’ en Vader zei: ‘Wel jongen, ben je Dolf nageloopen?’ Maar moeder vroeg: ‘Jongens heb jullie geen honger? Kom maar gauw hier zitten.’
Dolf beweerde luidruchtig, dat ie bijna omviel en ze zaten al spoedig naast mevrouw. Toen ze wat gegeten hadden, vertelde Jan zoo goed en zoo kwaad 't ging, dat ie bij vergissing naar Nordhausen gedwaald was en gelukkig Dolf op 't dak had zien staan.... waarop m'nheer Brandsma aanmerkte, dat 't er dan met Jan zijn terreinkennis al heel slecht moest uitzien, wat zoo'n knappe vlieger als Jan was (dat wist ie van Jan's vader) nou niet zoo mooi stond.... ‘Nou ja,’ vervolgde m'nheer Brandsma... word maar niet verlegen Jan.... ik ben ook wel eris verdwaald, 't kan de beste overkomen.’
't Ging boven verwachting goed, meende Jan. Doch toen begon die vervelende Dolf opeens te vertellen, dat oom Dokie z'n monoplaan gestolen was en dat inspecteur Punt met Spits, den dief achter z'n veeren zat.... en nu 't spoor kwijt was....’
‘Dat is zeer interessant’ vond m'nheer Brandsma. ‘Waar zit die inspecteur nu?’ En toen hij hoorde
| |
| |
dat de politieman naar de leeszaal gegaan was stelde hij voor: ‘Als jullie klaar ben gaan we hem 'n poosje gezelschap houden.’
Dolf vond dat dadelijk uitstekend en Jan Drie, die 't ronduit gezegd minder aangenaam vond zoo dicht bij dien inspecteur te zijn, die toch eigenlijk naar hèm zocht, maakte bonne mine à mauvais jeu.
Mevrouw Brandsma en de zusjes lachten om oom Dokie, die altijd van die domme dingen deed en m'nheer zei, dat ie niet eens wist, dat mevrouws broer alweer 'n nieuwe monoplaan had en hij vroeg aan Dolf of ie ook wist, wat 't er voor een was.
‘O,’ antwoordde Dolf, ‘inspecteur Punt heeft me verteld, dat 't 'n roode is met slaande vleugels... Jan Drie is ook gekomen met zoo'n klapwieker, maar die is gelukkig cacaobruin....’
Jan gaf Dolf stikem 'n trap, doch die lachte maar, zoo'n aap.
‘Lieve hemel jongens, eten jullie 't heele hotel leeg?’
‘Nou,’ zei Dolf.... ‘ik heb er wel zin in, maar m'n nikkels zijn op.’
‘De mijne ook,’ zei Jan.
‘Dat ziet er slecht voor jullie uit, heertjes,’ meende m'nheer Brandsma.
‘En ik wou nog wel met Jan in z'n vlieger naar huis.... tenminste als U 't goed vindt vader.... Maar dan zal u eerst over de brug moeten komen. Ik heb geen cent meer.... en Jan ook niet....’
‘Zoo, zoo,.... wou jij er met je vriend van door.... Wel, wel....’
| |
| |
‘Hé Dolf,’ riepen de zussen, ‘blijf nou bij ons... we gaan toch immers morgen weg....’
Maar Dolf zei, dat ie 't veel lolliger vond met z'n tweeën in 'n klapwieker te zitten, waar je nog eens 'n ordentelijk gangetje in kon brengen, dan met z'n vijven in 'n familieaeroplaan, die net door de lucht kroop, als 'n slak over 'n zandweg.
Voorloopig werd er echter niets naders afgesproken. Mevrouw en de zussen gingen in de tuin van 't hotel zitten en m'nheer en de jongens zochten de leeskamer op.
|
|