| |
| |
| |
Aan
MIJNEN HOOGGEACHTEN VRIEND
Dr. C. Sepp, DOOPSGEZIND PREDIKANT TE LEIDEN.
| |
| |
| |
Inleiding.
In de Middeleeuwen was ons Vaderland, gelijk alle overige gewesten van Europa, in een diepen, zwarten nacht van onkunde gedompeld. Zeldzaam dat een edelman of welgeboorne, nog zeldzamer dat een poorter kon lezen en schrijven. Zulks kon alleen de geestelijkheid, die immer in de steden en dorpen het schrijfambacht en het schoolambt bekleedde.
Reeds ten tijde van Karel den Groote waren aan sommige, doch eerst ln de 14de en vooral in de 15de eeuw aan meest alle parochie-kerken scholen verbonden. Vele dezer scholen behoorden aan den Graaf, den patroon dier kerken, en werden door hem verpacht of weggeschonken; doch altijd waren het geestelijken die de schoolambten waarnamen, wijl zij tevens kerkelijke diensten moesten verrichten of kerkelijke ambten bekleeden. Vooral waren het later de Broeders van het gemeene leven, die zich aan den schooldienst wijdden, en doorgaans verkeerden die scholen, aan wier hoofd zij stonden, in een bloeienden staat. Zoo was het te Harderwijk, waar in 1441, 300 uitheemsche studenten waren, zoo te Zwolle, waar door hen kosteloos onderwijs aan de armen werd gegeven, die in de tusschen uren,
| |
| |
gelijk nog lang ln Duitschland, door zingen en bedelen aalmoezen tot hun onderhoud verzamelden of door welwlllenden in hunne huizen verpleegd en verzorgd werden.
Behalve de parochie- had men nog bijzondere- of bijscholen, die op de klachten der rectoren van de parochieof groote-scholen, dat die verliepen, hier en daar op bevel van den magistraat gesloten, doch kort daarna weder geopend werden, wijl er niet alleen onderwijs in lezen en schrijven aan den geringen burger, maar ook hooger onderwijs niet zelden door beroemde mannen aan aanzienlijken en Heeren-zonen in gegeven werd. Het schijnt dat meisjes de parochie-school niet bezochten, maar alleen jongens, die bij kerkelijke plechtigheden ook de rollen van engelen en duivelen vervulden. Voor het onderwijs der eerste zorgden de nonnen en bagijnen, ofschoon ook hier en daar een openbare school voor het vrouwelijk geslacht bestond. Zóó was het vóór de reformatie. Naar mate deze vorderingen maakte, omhelsden vele onderwijzers, vooral de meesters der bijscholen, de nieuwe leer en begaven zich monniken en priesters, ook wel handwerksgezellen, ‘tot hunne studie,’ of legden zich toe op hetgeen toen van een onderwijzer der jeugd werd gevorderd, en namen de plaatsen der glippers, dat is van die onderwijzers, welke de stad hunner inwoning verlaten hadden, in.
Toen de noordelijke provinciën van Spanje waren afgevallen en zich hadden vrij verklaard, werden zij het toevluchtsoord der ballingen uit Brabant en Vlaanderen. Onder deze waren veel geleerde en bekwame mannen, die zich in hun eigen vaderland, als onderwijzers der jeugd, hadden onderscheiden, en nu, òf aan het hoofd der vacante parochie-scholen werden geplaatst, òf met consent der regeering bijscholen openden, waar in lezen en schrijven, reken- en meetkunst, zingen en vreemde talen
| |
| |
onderwezen werd. Al deze scholen stonden nu onder opzicht van den Magistraat, die Curatoren aanstelde, wie het hoofdbestuur en de zorg voor het aanstellen van goede en het afzetten van ongeschikte onderwijzers, werd opgedragen.
De Secretaris dezer Curatoren was doorgaans een predikant. De kerk had overigens geen deel aan het schoolbestuur. Alleen dan wanneer zij ontdekte, dat er ‘abuisen in de school of het onderwijs slopen,’ of paepsche en onrechtzinnige boeken werden gebruikt maakten de predikanten zulks aan de regeering bekend, die daarop Curatoren opmerkzaam maakten of op eigen gezag dergelijke ‘abuisen’ verbood.
De zoogenoemde parochie- werden door Groote- of Latijnsche scholen vervangen, waarin uiet alleen leerlingen tot de Akademiën werden opgeleid, maar ook onderwijs in het lezen en schrijven, zelfs later in de muziek werd gegeven. Deze scholen waren meerendeels groote, holle, gewelfde vertrekken van het een of ander vernietigd klooster, die door hooge vaak bont beschilderde vensters licht ontvingen. Zoowel de wanden als de vloeren waren van steen, en des winters werden zij door turfvuren verwarmd en door vetkaarzen op groote houten blokken verlicht. De meubelen bestonden uit vuurhouten banken en schrijftafels, en een groote lezenaar voor den meester, terwijl de wanden met borden ter berging van boeken, schoolreglementen of ordonnantiën en prijsschriften bedekt waren.
De bijscholen daarentegen werden meestal in lange, enge, donkere vertrekken van de tweede verdieping eener burger-woning gehouden. Het schoolameublement was gelijk aan dat der Groote-scholen, doch voor licht en lucht werd weinig gezorgd, maar des te meer voor orde en tucht.
| |
| |
Ten platten lande zat de schooljeugd meestal vóór de school en in het voorhuis, en hield de onderwijzer, terwijl de jeugd lessen leerde of sommen maakte, zich met klompen snijden, haar knippen, scheeren, schoenen lappen of het uitoefenen van een ander ambacht bezig. Ook nam hij tusschensoms onder school tijd zijne overige betrekkingen, want hij was ook koster, dienaar der begrafenissen, klokkenopwinder, vetweier, notaris enz. waar, en gaf alsdan de plak en roede aan een ondermeester of wel aan een der oudste schoolknapen over. Van tijd tot tijd kwamen hierin verbeteringen, en werden ook scholen naast de kerken gebouwd of de kosterswoningen ten gebruike aan den meester afgestaan. Stonden de stadsscholen onder het toezicht van den Magistraat, de dorpsscholen daarentegen onder den Magistraat en de kerk. De eerste betaalde den schoolmeester zijne geringe wedde, stelde hem aan, doch niet voor den kerkeraad onderzocht had of hij al of niet geschikt was het koster- en voorlezerambt te bekleeden.
Even als de beste rectoren en schoolmeesters, kwamen de beste boeken uit België. Ook bleven de voor de Reformatie reeds ingevoerde volksuitgaven van de oude Ridderromans nog lang in gebruik en werden later even als de Bijbelsche historiën, hier te lande herdrukt. Behalve het Groote- en Kleine Haneboek, de te Emden gedrukte groote en kleine Gebedenboeken, de Historiën Noachs, Josephs, Davids, Salomons, die van den Verloren Zoon, Blanchefloer en Florys, Palmeryn, Segheleyn van Jherufalem, de Verduldige Helena, Fortunatus beurse, Amadis van Gauwelen, den Wterste Wille van Louys Porquyn, werden den kinderen het Nieuwe Testament, de Psalmen en de Catechismus in handen gegeven, waarbij later de Spaensche- en Fransche Tyrannye, de Ghemeene Sendbrieven en het Schriftuerlijk Schoolboek werden gevoegd,
| |
| |
terwijl het aan rekenboeken en schoonschriften tot exempelen niet ontbrak.
Op de scholen heerschte strenge orde, die door plak en roede werd gehandhaafd. Viermaal in het jaar schreef men om prijs, en de overwinnaar werd met een ziiveren pen, Bredasche koker, een schrijfladeken met een pennemes, een Psalmboek, enz. bekroond.
De school duurde in den zomer des morgens van zes tot acht, van twaalf tot twee en van drie tot vier uren; des Woensdags en Zaterdags waren de morgenuren aan het van buiten leeren en opzeggen van den Heidelbergschen Catechismus en het zingen der Psalmen gewijd en des middags hadden de scholieren oorlof. Het ontbrak reeds in de 16de eeuw niet aan schrijvers, die aan ouders en voogden wenken gaven hoe hunne kinderen en pupillen een goede opvoeding te geven; maar voor zoover wij weten was er slechts één, die over de betrekking van den meester tot de kinderen en van de kinderen tot den meester schreef, en aan wien wij de kennis van den toestand eener school, en wel van eene ten platten lande, in het laatst der 16de en een groot gedeelte der 17de eeuw te danken hebben. Deze was Dirck Adriaenz. Valcoogh, die zelf het ambt van Schoolmeester te Barsigherhorn, en later dat van Notaris te Schagen bekleedde. Hij was voor zijn tijd een zeer bekwaam man en beoefende, gelijk de Rederijkers dier dagen, de poëzy. Dit blijkt uit zijn
Nut ende profytelyck Boecxken ghenaemt: Een Reghel der Duytsche Schoolmeesters. Amsterdam 1591, Alkmaar 1607, Rotterdam 1628 12o, en uit zijn
Chronycke van Leeuwenhorn, voor tyden omtrent de Sypen, gelegen in West-Vrieslandt, over veel hondert jaeren verdroncken, met nog alle handelingen, bedyckingen ende inundatiën, die van anno 1552 tot anno 1598,
| |
| |
zoo by die eerste bedyckers ende oock ten lesten van de Sype geschied zijn, gepractiseert ende eensdeels in rijme gestelt door den E. Dierick Adriaenz. Valcoogh enz. Hoorn 1599 12, Alkmaar 12, Schagen 1621 8, Amsterdam 1740.
Achteraan volgen eenige losse dichtstukken en eindelijk van blz. 104-111 een stukje in proza van 't innemen en de destructie der Stadt Vroonen.
Van het laatste werkje gewagen wij thans niet; maar het eerste beschouwen wij voor een der merkwaardigste bijdragen tot de geschiedenis van het schoolwezen. Het geeft toch niet alleen een overzicht van de plichten, die een schoolmeester, vooral ten platten lande waren opgelegd, maar tevens van de inrichting eener toenmalige school en de wijze, waarop toen onderwijs gegeven werd: ook bevat het vele bijzonderheden, die wij elders niet aantreffen, zoo als in het hoofdstuk over de macht der Schoolmeesters.
Die macht zou toen, volgens Valcoogh, zeer groot zijn geweest.
‘De Scboolmeesters (zong hij) hebben sulcken vrydom en macht,
So gering als de Kinders om schoolgaen zijn gebracht
Van hunne ouders, momboers ende Curateuren,
Terstont moet hen slaghen en straffe ghebeuren
Van den Meester, sonder haer te vraghen eenigh woort,
Geduerende so lang sy misdoen en met boosheyt gaen voort.
Was daer een Scholier, die een groot feyt had ghedaen,
Eenen ghequest of in 't School had doot gaen slaen,
En d' Overheyt wilde hem om 't feyt corrigeren en vangen,
Hem gheesselen, coppen en aen galgen doen hanghen,
So wanneer den Schoolmeester straft denselven Scholier,
So moet afstaen den Heer, Prince en Justicier,
En can niet comen aen eenen Scholiers lyf en goet,
Noch niemant durf hem gheven ghelt oft boet.
Veel experte Schrijvers ons dit selve doceren,
De roede can al sulckes af doen ende weeren.
| |
| |
Voort al stonden d' Ouders voor der Scholen deur,
En den Schoolmeester legde haer kint om geesselen veur,
En slaghen gaf na zijnen wil en behagen,
Soo moeten de Ouderen hetzelfde verdraghen.
In de school te treden hebben sij geen macht
Om 't kindt den Schoolmeester te ontnemen met cracht
Eer die straffinghe ghedaen is te vollen.’
Welke die ‘experte schryvers’ zijn, mochten wij niet ontdekken; maar wel dat ook andere onderwijzers der jeugd uit het begin der 17de eeuw, van die groote macht hebben melding gemaakt. Zoo komt in den Terentius Christianus van Schonaeus, rector te Haarlem, de Comoedia Dyscoli voor, waarin jongelieden, door den rechter ter dood veroordeeld, en op het punt van de doodstraf te ondergaan, door den schoolmeester worden opgeëischt als zijne onderdanen, die hij alleen de macht had in de school te straffen. Een diergelijk tooneel ontmoet men ook in de Wittebroodskinderen van Pieter van Godewyck, praeceptor aan de Groote-school te Dordrecht. In de meeste colloquia, die toen in handen der jeugd op de Latijnsche scholen waren, wordt de meester voorgesteld als een Vorst, die zijne onderdanen met gestrengheid kastijdt, en waar hij zich vertoont, met de meeste onderscheiding wordt bejegend en de vooraanzetting aan de maaltijden heeft.
‘Er is geen mensch meer te vreesen dan de meester op schole,
De kynders zouden liever in bosschen gaan dolen,
Dan blijve onder zijn inperium ende gewelt,
Want hy strengelyck uitvoert het vonnis dat hy velt.’
Sommige dichters waagden het echter die macht in een belachelijk daglicht te stellen en noemden den schoolmeester den ‘Kinder-Koningh,’ ‘den Kindertyran,’ ‘een vat vol windt,’ J. van Gyzen in zijn Vermakelijk Buitenleven:
| |
| |
‘Een vorst, die door zijn groot vermogen
Zijn onderdanen wetten geeft,
wiens troon een kakstoel zonder mat, wiens kroon een muts is van goëde stof, maar bijzonder grof op den draad, wiens mantel, die zijne leên bekleedt, zijn japansche huisrok, wiens scepter zijn plak is, terwijl leien en borden het tapijt vormen, dat de wanden van zijn paleis bekleedt.’
Belangrijk zijn ook de hoofdstukken, over de instrumenten en boeken, die een schoolmeester behoort te hebben, over de schoolboeken, de ordonnantien der scholen, de lessen van wellevendheid aan de jeugd gegeven, het onderwijs in de muziek enz. de spreuken, waarvan wij echter om het boek niet noodeloos te kostbaar te maken, slechts enkele proeven hebben medegedeeld, eindelijk de recepten om verschillende soorten van inkt te bereiden enz.
Wij twijfelen er niet aan, of vooral de Onderwijzers der jeugd zullen mij dankbaar zijn voor de nieuwe uitgaaf van dit evenzeldzame als merkwaardige boekske, zooals een dichter zong:
‘Een Spieghel net en claer, waer in men goet kan zien,
Wat op een goede School nu heden (voorheen) werd gesien,
Een gids, een zeekre gids voor al die instrueren,
En tot volmaektheid toe hun ambt eerst willen leeren.
Comt, comt aen dit bancket, tast toe, neemt van de beeten,
Die hier ter maaltijt comt, behoeít niet meer te eeten’.
Nooyt en can men meerder de waerdy van onzen tijdt berekenen, dan door hem te compareren bij den ouden, toen (1670)
‘Alles was duyster ende seer te beclagen,
Dat onze Olders mochten ten seerste behaghen.’
Een lijstje van duistere woorden hebben wij achter het boekske gevoegd.
S. |
|