| |
| |
| |
Nota.
Och Sijpe / Sijpe gepaelt aen Schagē / Roept och / och / ach / wilt waternoot beclagē Comdy weer toe / wordy rijck en machtich / Bedenckt dyn Schepper / zijt den Armen ghedachtich.
| |
| |
| |
Cronijck van de Sijpe.
Een vreemde onghehoorde warachtighe Historie /
Die wel by anderen mach zijn vertelt /
En by diligentie comt ter memorie /
Van die den Sijpe te bedijcken zijn ghestelt
Tot ghemeen profijt sonder andere glorie /
Daermen over twee hondert jaeren af heeft gherelt
Dese hebben warachtich bescheyt ghevonden /
Hoe gemeenlicx comen plagen door veelheyt der sondt.
En waren daer geen sonden daer waren geē plagen
Dat blijckt by desen wilt hier na hooren /
Veel steden en Dorpen by Wieringhen laghen /
Die al metten Water moesten versmooren /
Inden iaere drie hondert xxxiij met claghen
Doen onderliep Gonsende en̄ ander steden verlooren /
Diet belieft te lesen neem patientie /
Die waerheyt te verhaelen is mijn intentie.
Iulius Caesar die Roomsche Keyser machtich
Quam in dees Nederlanden tot dien tijden /
Hebbende by hem veel Romeynen crachtich
Met zijn nichte Livia schoon int verblijden /
Dese gaf hy aen een Engelsche Heere bedrachtich
Gabbe gheheeten seer vroom int strijden /
Met het lant vanden Keynse breet en groot,
Dat nu al water is duer den vloeden noot.
Tot Nieumegen by den Rijn sloech hy hem neder
Met twee Legioenen uyt zijnen gheboden /
Tot een open hof stelde hy hem weder /
Ontbiedende by hem veel Edele hoden /
Mannen van Wapen sterck / cloeck niet teeder /
Desen heeft hy ter Banckette doen noden
Veertien daghen gheduerde dees Feeste /
Om Wapenen te proeven na yegelicx Gheeste /
Trompetten / Basuynen worden daer geblasen /
| |
| |
Al om te beroepen tot desen speele
In wapens hanteren van den Sijpe totter Masen
Met der Savie uyt Hollandt quamer daer veele
Om haer vroomheyt te toonen scheen elcx te rasen /
Een prijs te verwachten tot yegelicx deele /
In presentia van Livia die schoone karsouwen
Ter eeren alle andere schoone suyvere Joffrouwen
Daer wert dit schoone steeckspel begonnen
Van Coningen / Hartogen / Saracenen en Graven /
Noyt lustiger geschiede oyt onder der Sonnen /
Daer dede elcx andere Kossen draghen
Met dappere slagen wert den prijs ghewonnen
Die Coninck van Engelant maecte die braven
Een Hartoge uyt Brabant thoonde hogen moet
Yegelick tot loff van vrouwe Livia soet.
Een swarten bannier quam daer ter baene /
Met een gulden Leeuwe costelick ghewrocht /
Tot steecken met slaeghen stelde hy hem aene
Als een vroom Campioen toonde hy zijn macht /
Rijckelick ghebardeert om al te wederstaene
Drie hondert paerden waeren daer tot zijnder acht /
Livia dit siende was seer verheven
Ende heeft desen Hartog den prijs gegheven.
Des anderen daechs schiede desghelijck /
Om yeghelicx verhogen quam sy weder int crijt /
Tot prijs te verwerven van moede rijck /
Doen quam daer een Heer met lustigher vlijt /
Een wit Ros beschreet hy sonder swijch
Met hondert Lancen met stalen bevrijt
Dit was een Heer groot al opten Rijn
Sy naeme gheheeten Heer Waelwijn.
Dese reedt ter Baelgen fier ende coen /
Dit merckte die Coninck van Enghelandt /
Stellende zijn glavien na Edelen doen /
En stack Heer Waelwijn neder int sandt /
| |
| |
Dit siende Livia die ginck haer spoen
En sant den Coninck een prijselick pandt /
Dies hy verblyt was boven maten
Tot sanderdaechs om weder tanvaten.
Doen quam daer een Ridder met een witte hamoen /
Daer in stont gheanckert een cruys seer schoon /
Seer fris van lijve nae Edels manier /
Rijckelick geciert als een groote meesters soon /
Een hartog van Beyeren hebben̄ een roo standaert dies
Met een wapen rijdende op desen om prijs om loon /
Twelck ruytwijs gevult was met blau en claer wit
Dars noch dat selfde dat Beyeren besit.
Dese reden op malcanderen met groote lancen
Als moedighe Leeuwen om prijs te behalen
Door fortse begosten die paerden te danssen /
Maer die ridder most ruymen uyt zijnder saken
Soo dat hy neder viel al in die schanssen /
Dies den Hartog prys creech sonder dralen
Van die schoone Livia creech hy int beschencken /
Datmen diet wel eeuwich mach ghedencken.
Negen dagen lanck was daer feeste bedeven
By den Keysere / Heeren / Vrouwen ende ioncvrouwē
Twelck hy voldede tot dier stonden /
Want hy die plaetse heeft bevonden.
Blyckelick worder gebout en geen costen ghespaert.
Sy fraeyer ordonnantien fray toegeleyt /
Seer cierlicken van binnen na Skeysers aert /
Met gouden cameren costelick ghespreyt
Opten grootsten toorn een gulden appel waert /
Diemen ver mocht sien als een Son so die cronijc seyt
Daer quam onderkens een Arent opghevlogen/
| |
| |
Dat den Keyser aensach met blijden oogen.
Dese heefter dagelicx zijn vlucht genomen
Als op een vry bansier al sonder vermijden /
Met open vlogelen is hy daer gecomen
Dat die Keyzer behaechde doort verblijden /
En docht hem een Agmium dat die Keysers vā Romen
Haer wapens of maeckten van dien tijden /
Een swarten Arent in een gulden velt
Om dat hy is die meeste op d’aerde ghetelt.
Daer wert een gulden Bannier ghemaeckt /
Waer in een swarten Arent stont vlieghende /
Constich en costelick na tleven gheraect /
Die naemaels die Romeynen noyt was bedrieghende /
Een teecken Victorieus tegen die Rebellen naeckt
Altijt met vloghelen voorspoedich erteghende /
Noch huyden geduerich tot s’vyants schanden /
t Roomsche rijck ter eeren ende alle Landen.
Ter Jacht reedt eens de Keyser vermaert /
En vinck een hert levendich en fier
Dat hem soo behaechde door Edelder aert /
Dat hijt het leven dat schoone dier
En̄ maecte hem een gulden halsbant onghespaert /
Met een fraeye Inscriptie in dat vagier
Hoe Iulius hadde tschoone beest gevaen /
Maer door zijn Edelheyt liet hyt levende gaen.
Hier na worde weder een Tornoy beschreven /
Om pays van vrouwen al omme gheblasen /
Die Livia den beste na vroomheyt soude geven /
Een Griecx Heer quam eerst ter banen rasen /
Sijn Bannier wit / een Moeriaens hooft na tleven /
Rijckelick ter Wapenen als blinckende glasen /
Een Heer uyt icilien heeft hem berocht /
Om tegens hem te Rijden heeft hy gepocht.
Een roden Bannier met een gulden Griffoen /
Dese reedt op hem bijtende zijn tanden
| |
| |
Kortende tMoeriaens hooft met moede coen
Hoe dat hy hem moest helpen met zijn handen /
Slaende op hem slaegen van stercken doen /
So dat die Griffoen ontginck die schanden
Die Moeriaen bleef daer met schaemte begoten /
Mits dat de Griffoen heeft prijs ghenoten.
Juweelen van schoone ghesteenten geciert /
Ontfinck die Griffoen van grooter achten
Van die schoone Livia soo wel ghemaniert /
Den oppersten prijs door zijnen crachten
Tgeene was al omme so breet ghestiert /
Triep al Griffoen is groot van machten /
Onder soo veel duysenden was hy gheprezen /
Van vrouwen en Joncvrouwen schoon uytgelesen /
Hier is den Keyser van Nieumegen gevaren
Ende heeft zijn Casteleyn aldaer ghelaten
Op dat hy den Arent wel soude bewaren /
Dies noch dat Wapen tot haerder baeten /
Van die Christen Keyser tis een verclaren
Dien den Arent verdubblen na hooger maten /
Also en tverre voorsien / ende hoogen vlucht /
Daer onder de Christenheyt is sonder ducht.
Dat een hooft is om den zijnen te beschermen /
Als een Queeste Coninck der Coningen wijt /
Dat ander hooft om die christenhӡ te hoedē voor kermē
Teghens der ongheloovigher honden spijt /
By ordonnantie is aldus gestelt den termen
Om Dondersaten te vryen voor Oorlochs gecrijt
Geestelick en Waerlick tot eenen verlichten /
Straffende den Rebellen / sparende daerme wichten.
So vertrack de Keyser na nedersassen /
Nu Vrieslant is / palende aent lant vande wilde slaven /
Want het hem ginck also doen passen
Overmits die Romeynen noch onbegraven /
Die Staeten van den Lande ginghen haer rassen/
| |
| |
Om den Keyser tontvangen met giften en gaven /
Alle Coningen / Hartogen en andere Heeren
Om den Keysere te wellecomen na zijn begeeren
Daer hieltmen wel ses weecken lanck
Al open hof voor armen en voor rijcken
Van als planteyt van spijse en dranck
Noyt abondantie daer dierghelijcken
De gouden vaten uyt silveren blanck
Schotelen en kannen aen allen wijcken /
D'usantie is noch int landt ghebleven /
Overvloedicheyt is die saecke daer sy by leven /
Naet bancketeren wasser neder ghestelt /
Een vaen om steecken met ghecroonde speeren
Die vrome Heeren waren haest ghetelt /
Om prijs te verwachten na ridderlick useren /
Die Saelgie was gemaect int groene velt
Dat Groninga noch heet na doude leeren /
Een wout bleef noch binnen vol wilder Slaven /
Die op Skeysers comst niet veel en gaven.
Dese worden met fortse daer toe ghedwonghen
Dat sy moesten subject zijn ten eewighen dagen
Tot eygenschap gehouden den ouden metten jongen /
Noch zijnde niet vry van doude plagen /
Ten propoostefattet was een groot behagen
Vanden Keyser van Romen met al zijn Heeren /
Daer Livia toe lief met groot begheeren,
Daer quam een ter banen in ghereden
Op een swarten Moor fris ende cloeck /
Sijn Bannier ontwant hy met grooter vreden /
Een gulden Slange in een Assueren hoeck
Dese moedige man was groot van leden /
Tegens hem quam een ridder met wit versoeck /
Op een wit Ros / zijn Bannier van gouwen
Met een root Leeuwenhooft om prijs van vrouwen.
| |
| |
Dese reedt met een groot verlanghen
Opten grooten Friesschen assueren bandier
En brack zijn lancie teghen den Slanghen /
Eyssende een ander na Ridders manier /
Rydende noch eens met sulck verstranghen
Dat die groote slanghe was in dangier
Maer verhief hem weder met sulcken cracht
En stack dat Leeuwenhooft heel in onmacht:
Dat Leeuwenhooft hief weder op zijn schilt
Hem stellende ter weer tegen sulcken stoot /
En stack den Slange vant peert seer wilt /
Treckende zijn swaert om te steecken doot
Maer die Heeren hebben haer beyden ghestn̄t
Twas om prijs van vrouwen sonder anders noot /
Of yemant wilde weten wat Leeuwenhooft was /
Twas die Heer van Burchhorn op dat pas.
Dese heeft van Livia den prijs ghecregen
Door zijn groote vroomheyt soo ghy sult hooren /
Ick sal u vertellen ten baet niet geswegen
Leeuwenhoorn heete dat land te vooren /
Daer nu die groote Keynse is gheleghen /
Dese Heere was machtich om te wreken zijn tooren
So ghy na sult weten int warachtich vertrecken
Twintich Steden en dorpen had hy sonder gecken.
Die Feestelicke Triumphe was daer begrepen /
Door den Stercken daet vanden witten Heere /
Daer worde ghedanst / ghesonghen / ghepepen /
door groote blyschap in alle heere /
veerthien daghen duerdet bancket onbenepen
tot dat uyt Engelant een Coninginne quam neere /
met Gabba haren Neve vroom en verheven /
alsmen van outs noch vint beschreven.
Te vooren soo ist int corte verhaelt
Hoe doe Coninc van Engelant te Megem / / was
Daer hy den prys creech al onghesack /
| |
| |
Van Livia die schoone die te voren ontreghen / / was
Dit vertelde hy zijn Coninginne ongedraelt
En van Skeysers macht / daer hy toe ghenegen was / / was
Die behaechde zijn Coninginne met sulck begeeren
Bidden dat sy oock mocht den Keyser visiteren.
Twelck hem beliefde met al haeren Staete /
So nam hy hueren Leytsman vroet /
Gabba haren Neve die wijse ghesate /
Edel en vloeck / ende fier van moet /
Hopende noch prijs te crijgen tzijnder haten /
Dese zijn gecomen cloeck metter spoet
Ende zijn by der Maezen op getreden
Om totten Keyzer te comen met vreden.
Tredende op tlant stelden sy haer oorden /
Dat Rosheyr / dat voetvolck / en haer gesinnen /
Doe vernam hy daer met ware woorden /
Dat die Keyser was te Leeuwenhorn binnen
Vande Maesen ghelegen recht int noorden /
Die Coninginne / met Gabba uyt rechter minnen /
Haesten haer deur twout by Egmont gelegen /
Ende hebben ten laetsten Leeuwenhoorn ghecreghen.
Die Keyser aenstende dit schoone heyr /
Van soo veel schoon volcx was seer te vreden /
Ende heeftse ontfangen met grooter begheer
Openende haer alle besloten steden /
Die Coninginne liet haren staet beleeden /
Met Oeda haer nichte schoon uytgelesen /
Ter Werelt en was noyt fraeyer ghepresen.
Gabba die hadde zijnen staet alleene /
Met driehondert Joncheeren ter Wapenen preus/
Den Keyser aensach dit volck gemeene
Hy was verwondert want elck scheen een reus /
So groot / so fier / so sterck van beene /
Seggende: dit volck is seer glorieus /
| |
| |
Sy mogen met recht wel Engelsche heeten /
Die te voren Britoens waren schoen onghemeten.
Aldus heeft Engelant den naem ghecregen /
Van Iulio die Keyser hooch verheven /
Den Coningin ter eeren met Gabba voorschreven
Die eerste die zijnen standaert heeft ontregen
In een wit velt / was een rooden Haen geseven /
Ten harnasch hoochmoedich quam hy ghestreken.
Van als na toebehooren sonder eenich gebreecken /
Gabba dit siende is stoutelick met steecken moede /
Een rooden Bannier ter hant genomen /
Met een witten roose tot zijnder spoede /
Een wichtige speere ghelijck die vromen /
Rydende op den Haen als die verwoede /
Breeckende zijn Lancie nam by een andere /
Seer cloeckelick reden sy op malcandere.
En reedt op Gabba met sulcker vaerden /
Dat hy hem selven vant seer onsachte
Wt der salen ghevallen int sant opt aerden
Gabba die altijt op vromicheyt achte
Liet hem weder opheffen fris ter paerden
Met nieuwe Lancien na ridders manieren /
Rydende op malcanderen met fortsich bestieren
Die crachte van Gabba was onghemeten /
Hy stiet op den Haen dat hy moest vlieghen
Wt der salen naet sant heeft hy ghebeten
Inpresenty van Livia al sonder liegen /
Een yeghelick heeft overluyts gecreten /
Die roose winter sonder eenich bedriegen
Livia gaf Gabba den hoochsten prijs /
Van costelheyt een roose op een vergulden rijs.
Een Roose van paerlen groot ende ront
| |
| |
Met blinckende Smaragden waren die bladen /
Veel groote Robynen was der roosen grondt
Die Rys was met sijnen goude beladen /
Waerdich zijnde menich swaer pondt /
daer na tbancketeren van ghesoden / ghebraden /
In Copia waster al datmen mocht vercieren /
dies Gabba gheeert was door Livia bestieren.
Gabba beriep een ander steeckspel
Tegen hem te comen al diet beliefde
Ter erven van Livia maeckte hy hem snel /
Ter banen wast dat hy hem stracx verhiefde /
Een Heere int witte behaechdet wel /
Met een swarte Jachoorn hy Gabba geriefde
Hy haddet badt moghen met een ander beproeven /
Gabba stack hem of sonder langher toeven /
Idsaert metten rooden Leeuwenhooft /
Die meende des Iachoorns schande te wreecken
Wt der banen reedt hy met vast gelooft /
Na Burchorn zijn hof sonder eenich trecken
dat Leeuwenhooft was niet van moede berooft /
Ende heeft met Gabba zijn lancy willen breecken
Gabba dit siende deurt goet betrouwen
Reeden steeck om steeck om prijs van vrouwen.
Livia dit siende nam wonder groot
Van die stercke horten die daer ghevielen
Sonder eenich beswijcken deur crachte bloot /
Dat geen van beyden verpijnden haer hielen
Tgeduerde vier uren al stoot op stoot
Elck verhief zijn moet als Edele zielen /
Totter weercoomst vander Heere metten Hoorne /
Die afghereeden was recht te voorne.
Dese Heere daer ick u af doen vermaen /
Was die Heere van Burchoorn na den hoorn geheten /
dat nu al by waters vloet is vergaen
Op een swarten Moor is hy gheseten /
| |
| |
Teghens Idsaert is hy ghecomen ter baen /
En hebben haer Lancie tegen Lancie ghemeten /
Meer dan seven uren tot yegelicx beschouwen
Spreeckende haer speeren om prijs van Vrouwen.
Maer Livia heeftet spel opghenomen
Sonder prijs te geven eenich van beyden /
By den handt nemende Gabba den vromen /
En heeft hem ter tafelen willen leyden
Vrolick is Gabba ter Feesten ghecomen /
Livia mocht niet langer haer liefde scheyden
Therte was haer ontsteecken door zijn schoonhӡ groot
dies ghebeurdet dat sy hem haer minne boot.
Dit weet den Keyser te weten ghedaen
Van Gabba en Livia diet beyden gants begeerde /
Als Iulius dit seeckerlick heeft verstaen /
Siende zijn vroomheyt hijt consenteerde /
Die Coninginne van Engelant dede dit vermaen
Tot bancketteren sy haer gherasselicken keerde /
Maeckende tghereetschap na sulcx toebehooren
Om Skeysers nichte schoon uytvercooren.
Met grooten state met volck uytghelesen /
Is die Coninck binnen Leeuwenhorn gheraeckt /
Die Enghelsche Heeren dit landt presen /
Maer Leeuwenhorn te noemen was qualic gespraect /
Segghende groot Keyns soo macht wesen /
dus is tlant al aen zijn taele gheraeckt /
dat noch huydens daechs alsoo wert ghesproken
Half Vries / half Enghels by woorden ghebroken
Dus heeft die Grootkeyns den name behouden /
Vanden Engelschen die na den Keyser vraechden /
Als sy van Leeuwenhorn spreecken wouden.
dat nu vergheten is soot haer behaechden
die Keyser ontfinck die Engelsche bouden /
die Coninck die seer ter Bruyloft jaechden
Met allen zijn ghesinnen gheen costen gespaert /
| |
| |
Ter Bruyloft dienen na Skeysers aert.
Die Bruyloft geduerde negen dagen /
Met grooter triumphe seer ryckelick gheciert /
Gabba dacht altijt om eer te bejagen /
Beroepende een steeckspel wel gemansert /
Sijnen Bruyt ter eeren om haer te behagen
Daer heeft hem Idsaert soo vroom getiert
Dat roode Leeuwenhooft in een gulden velt /
Daer af die Historie ons wonderlick of vertelt.
Den oppersten prijs was hem toegheschreven /
Dies hy seer feestelick mochte braggeren /
Tot alle genuechten gingen sy in haer geven /
Keyser en Coninck met alle drie Heeren /
Tot Oguus een Heer diet al deze beven /
Ten berge / ten dale gingen sy spanceren
Dees Oguus was deerste Heer vanden sande /
Dat noch heet Oege is opter Zee-strande.
Calleus oge wast eerst ghenaemt
A calculis die Keeselkens mogen heeten
Die Engelsche haddent also gheraemt /
Dat het land van de keeselkens valt deurt sweten
Dees was naemaechschap van Leeuwenhoorn gesaēt
Vanden rooden Leeuwe sterck ongemeten /
Doen weer daer een nieuwe Bruyloft gesloten.
Van Idsaert ende Oeda die twee minioten.
Oeda was een suster van Gabba ghepresen /
Een nichte vander Engelscher Coninginnen /
Idsaert was Heere van Grootkeyns ghelesen /
Lammoer, Grebbe, Gonsende, Linnen,
Met andere schoone Steden bewesen /
Tot wel twintich toe verstaetet uyt minnen /
Die nu al water zijn tis meere ghesien /
Ra sonden comen plagen deur Gods geschien.
Terdorp ende Scilphorn, ende andere meere /
Dese zijn verdroncken by goeder waerheden.
| |
| |
Men vindt noch veel Tomben by schoonen weere /
Met groote schinckelen onlancx gheleden /
Vanden volcke die voortijts hier hadden haer heere
Noch zijnder Reliquien tot diversche Steden /
Als Leeuwerden van Leeuwenhorn verlopen /
Lammerschagen van Lammoer / ende andere by hopen.
Twaer te lanc te verhalen / dus willen wy keeren
Ter bruyloft by den Keyser en Coninck rijcke /
Daer sachmen Oeda schoon triumpheren
In gouden habyten noyt soo dierghelijcke
Met haeren staet vol grooter eeren
Haer familie met roosen van paerlen dijcke
En Idsaerts volck aen in duerbare gewaden /
Op gout met rode Leeuwenhoofden geladen.
Tot desen Feeste was oock ghecomen
Die Heere van Burchorn int witte ghecleet /
Met een swarten Jachoorn als ander vromen /
Seer rijckelick verciert zijn volck bereede /
Wt der stadt Burchorn / nu vergaen deurt stroomen /
Voortijts schoon landt wijt ende breedt
Men vindt noch die ackeren / werven en grachten /
Onder twater schoon leggen dier op wil achten.
Noch huydens daechs ist int ghebruyken /
Te ver heer gewaden Tleen van Burchorn cleyn / nu
Met een swarten Jachoorn by waer ontpluycken /
By den Grave van Hollant int ghemeyn / / nu
Tot waerachtich bewijs van verleden tijden /
Die tnieuwelant bedijct hebben tot haer verblijden.
Naden Bruyloft heeft willen den Keyser vertreckt
Overmits groote ronde coude sonder eenich gecken
Het docht hem vreemt te zijn en selsame dinghen /
Dat die winter haer so forts quam strecken /
| |
| |
So dat sy van coude haer handen moesten wringhen /
En noemde het lant Vrieslant int weste gheleghen /
Verlatende die wilde slaven heeft dien naem gecregen.
Die Keyser nam die Coninck by der handt /
Hem danckende zijnder coomste met Oeda verheven /
Hy begifte Idsaert haren Heere playsant /
Ende maeckte hem Coninck staet aldus geschreven /
Vanden wilden slaven nu West-Vrieslant /
haer noch de Vriesen den Room af gheven
Seggende / fry Fries / Skeysers ghenoodt /
Die veel Keyseren gedaentē hebben met trouwē groot.
Coninck wert by vanden Edelen Romeynen /
Met grooter vryheden vanden Keyser ghemaeckt
Hy danckte den Keyser en dedele greynen
Ende Idsaert is aendien witten roosen gheraeckt
Om hooger eere tot zijnen domeynen /
So creech Gabba Tleeuwenhooft onghelaeckt
Ende Oeda wordt Coninginne vande West-Vriesen onbedroghen /
daer na quam Schagen die witte Roose sonder logen.
AL Vrieslant deurde den Keyser schryven /
dat sy Coninck Idsaert souden ontfangen
voor eenen Oversten om vry te blyven /
Twelck sy alle gheerne hebben ghedaen /
daer nae ginck die Keyser zijn saecken deurdryven
Opten Rijn in Hollandt wiltet wel verstaen
Stichtende Casteelen / Roomburch te Leyden /
Na Livia leven sonder langher verbeyden.
Met Gabba track hy in Galliam voort /
daer hy wonder bedreef int corte gheseyt
Also ghy Cronijcken wel hebt ghehoort /
Met Coninck Idsaert heeft zijnen beleyt
Met grooter eeren vant West vant Noort /
By Oeda zijnder Coninginne wijsheyt /
Met grooter glorieus te water te lande /
| |
| |
Tmeestendeel vergeten nu / tis schade / tis schande.
O grove negligentie vervloeckte fraudose
Die dooge van vele verstanden berooft /
Versuymende schoone daden als achteloose /
En edele Famoesen haer Eere verdooft /
Naemlicken wint men nu des waerheyts glose /
Van die groote vermaertheyt diet half ghelooft /
Verblinde Ignavia verduystert veel dingen /
Die waerdich souden zijn int licht te bringhen.
Als nu die Keyzer lanck was vertooghen
So vant hem Coninck Idsaert in machte verheven
Hy ontboot op een tijdt zijn landen voor ooghen
Ende badt haer om een rhijns te gheven /
Twelck sy weygerden hem ongheloghen /
Soo datter een Oorloch moest aencleven /
Daer thoonde discordia haer oude kueren /
die minst misdeeden / moesten meest besueren.
Daer ginck partye baeren haer practijcken /
Dondersaten tegens doverste in grooter twisten
Daer murmureerden den armen teghens den rijcken /
Muytmaeckers die sayden daer verscheyden listen /
Twas al in turbatie noyt dierghelijcken /
Oorloghen met fortsen ontsloten die kisten /
Tliep al tegens dander / knechten teghen die Heeren /
Rebelle dede in ellende weelden verkeeren.
Idsaert door machte nam stooringhe ter baeten
Hy vergaderde groot volck tegen zijn subiecten
Comende ten velde / sloech zijn ondersaten
Donnoosele straffende metten hardtneckten /
Als verdoolde schapen / ghedoot opter straten /
also dat sy daer niet meer met haer Coninck gheckten /
Hy was haer te zwaer by crachte overweghen
Qualijck voeren sy als rebelle pleghen.
Die witte roose hielt die overhant / want
Ander werf schreef hy om een chyns te ontfangen /
| |
| |
So langhe dat hy niet een quant / / vande
Die hem tot weygeren dorste verstrangen
Ter tijdt dat hy al tgeheele Vrieslant / / bandt
Tot onderdanicheyt / of hy wildse hanghen
Dus quamen sy door vreesen tot zijnder ghenaden /
Als goede ondersaten wel wijs beraden.
Steden en Dorpen / elck quam bysondere /
Brenghende Coninck Idsaert giften en gaven /
Wt liefden getruckt al dachts hem wondere
Hier door worde vrientschap wederom aenghehaven /
Twist en tweedracht vlogen na den donders /
Party en twist wert doen begraven /
Doen was een ridderlick steeckspel geraemt /
Daer die Edelen quamen onbeschaemt.
Van Schagen daer quam een Heere Valiant /
Wel gemonteert fortsich en coene
Hebbende een witte Roose in een root velt gheplant
Des Conincx broeder had hier teghen te doene /
Hy vraechde hem waer hy die Roose vant
Dat en roert u niet sprack die Campioene
Mijn voorouders hebben my dese also ghelaten
Lust u ghy moocht wapen om wapen vaten.
Daer gingen die twee op malcanderen rijden /
Nopende so sterck met sporen haer paerden
Noyt en sachmen so twee dappere strijden
Int laetste viel Sconincx broeder ter aerden
dies hy den Roose hielt int verblijden /
Gheciert met een Roose vol waerden /
die Schagen noch heeft int claer beschouwen /
By vroomheyt vercregen om een eeuwich onthouwē.
Dit deerde den Coninc Idsaert dat hy most vanderē
Sijn wapen nemende den Leeuwe root
Met een swarte vare door malcanderen /
die Coninginne hads pyne seer groot /
Mit dat sy haer wapen moeste spanderen
| |
| |
Al eer hy vrucht was uyt haer schoot /
Dothan wert hy ghenaemt met vreughden /
Die namaels op wies in groote deuchden.
Veel blyschap was om hem bedreven /
Het int wies op schoonsterck en wijs /
Noch worde Oeda een dochter ghegheven /
Niesa geheten / van schoonheyt had sy den prijs /
die namaels in Oost-Vrieslandt moeste leven /
Noch een dochter creech Oeda dat schoone rijs /
Engel genaemt / na d’Engelsche lande /
Een ander Venus deur schoonheyts pande.
Noch creech hy eenen jonghen Soone /
Van lijf / van leden seer wel gemaeckt /
In Engelant begeven na Sconincx Troone
Noch is Oeda aen een sone gheraeckt /
Hendrick genaemt / dese was die gone /
Heere van Grebbe, Gonsende onghelaeckt /
Scilphorne, Lammoer ende andere Steden /
Die besat hy als Heere met goede vreden.
Die derde dochter hiet Isabelle,
Met deuchden verciert naet toebehooren
De Oplichte in Gallia, na Gabbas bestelle
Noch worde haer een derde sone ghebooren /
Steven, die stichte Staveren so ick vertelle /
Na zijn selfs name tot vroomheyt vercooren
Die namaels Oost-Vrieslant alleen regeerde /
Met wijsheyt ende liefde / daer hy hem toekeerde.
Desen Steven creech by zijnder vrouwen /
Een soon geheeten Idsaert na Idsaert zijn Vader /
Noch een soo creech hy in wettiger trouwen /
Rabbout gheheeten / noyt arger noyt quader /
In Sinte Wilboorts historie machment schouwen /
Hoe hy was der deuchden versmader /
dese regeerde na den loop der gheslachten /
Ter tijt toe dat die landen metten water versmachten.
| |
| |
Inden Jaere drie hondert drieendertich claer /
So verginck dit lant door den inbreeck der dijcken /
Twelck so ghebeurde / door tquaat schouwen een yaer /
Darme worden belast / men verlichte den rijcken
door gunst en giericheyt men seyts voorwaer
Met haet en nijt quam dit versijcken
Dus al water tot noch toe / en heeft water ghebleven /
Tot datmen 1572 Jaeren hebben gheschreven
Een out man ghenaemt die was voorsichtich /
Nam wijf en kinderen / paerden en koeyen /
Ende vluchte hy tijts deur sinnen wichtich /
Daer nu Amsterdam is ginck hy hem spoeyen
Hy was van die Grebbers int wesen lichtich /
Scheyende van daer al mochts hem moeyen /
Merckende dat de dijcken niet sterck ghenoech waren
Om te ontloopen des waters beswaren.
Nae Valckenooch zijnder oock veel gheweecken /
Die den vreese voor sagen dattet moeste gheschien /
die Heeren zijn nae Oostvrieslant ghestreecken /
Een man gheheeten Tialle die moeste oock vlien
Met aerde heeft hy een hooch stede besteecken /
Tiallewal heet noch die ghebuerte mits dien /
Veel kinderen liet hy na zijnder doot /
die haer kinderen vertelden dit wonder groot /
Dese Tialle hadde een Suster Aef ghenaemt
die woude een Berch noch hoogher maecken
Om daer op te woonen heeft hy gheraemt /
Het heet noch Avendorp by waeren saecken /
Een broeder hadde hier zijn Cresing onbeschaemt /
die docht hoe hy an een Vasten Werf mocht geraecken
Theet noch Gresing Werf op deser stonden /
dus heeft die noot haer behulp ghevonden.
Tot seven Polders ist weder bedijckt /
Het lant van Schaghen al soomen siet / / noch
Tialle hadde een soon dient den waerheyt gelijct /
| |
| |
Lotharus gheheeten ick en lieghe u niet / / docht /
Dese maeckte die Loete die niet en wijckt /
Hoe veel het verhalen seer verdriet / / och
datmen soo goeden lant soo schandelick sach smooren /
Eermen weder can winnen / zijn veel moeyten vlooren.
Lotharus hadde een soon was Tiaert gheheeten /
dese maeckte Tiaert-Dorp / met zijn wijf en kinderen /
Met zijn selfs handen ginck hy delven en speten /
Bergende zijn beesten om zijn rouwe te minderen
Van een geheeten Grate is Grootewal gheheeten
Om die te bewoonen sonder waters hinderen /
Tialle en Cresing doen sy out waren /
Maeckten doudemans Haege sonder beswaren.
Daer nae wert noch een dijck gheslagen
Aen die noortzijde op een hoogen werf /
Van een weduwe geheeten Nesa van Schagen
Theet noch die Nes nae dat hy sterf /
dese hadde een broeder Wybe die sonder vertragen
Maeckte Wybewerf als een eygen Erf /
dese hadde een broeder Huypke geheeten /
Hy maeckte den Hoep dat moochdy weten.
Lutke was hy gheheeten die Lutkewal maeckte /
Daer die gebueren by malcanderen quamen
Twas lanck al err alle dinck wel geraecte /
dus hebdy op het corte veel oude namen /
Van Schagen die altijt na grootheyt haecte /
Hoochmoedich na Rijckdom sonder schamen /
Twas eerst een uythof van een Abdye
Van Liddelum in Vrislant ick segt u vrije
Daer na is noch een dijck verhoocht
Int Noorden van Schagen die Keynse geheeten /
Van dien die van groot Keyns bleven ghedroocht
Noch wasser een Hemke / diet wel wil weten /
die heeft na een hoogen werf ghepoocht /
Theet noch Hemkewerf onvergheten /
| |
| |
Dees had een broeder was Ian ghenaemt /
die heeft om een grooter werf gheraemt.
Dese Jan riep deghelicx sonder falen
Hael / hael mijn kinderen / brengt / / aerden an
Gaet hael ick sal u wel betalen
Theet noch die Haele van den Waerden / / Man
Nu laet ons vander Kercken talen
die quam by een Jock ossen angevaerden / / dan
Waer snachts die sonden worden ghevonden
haer soudemen der Kerckē fondamenten deurgronden
Oorlof hier mede ghy notable Eersamen /
die desen Chronijcka hebt deur ghesien.
Hier heb ick u perfeckt aenghewesen veel namen /
Een gheschiedenissen / die ons x. hondert jaer waer in wesen /
Nu willen wy voort vande Sijpe ramen
Wat aldaer by onsen rijden is voor gheresen /
Byden eersten bedijckers / ende oock den lest
Want den gheschreven Letter onthout best
F I N I S.
|
|