Van die beroerlicke tijden in die Nederlanden en voornamelick in Ghendt 1566-1568
(1872-1881)–Marcus van Vaernewyck– Auteursrechtvrij
[pagina π2r]
| |
[Vijfde deel] | |
[pagina π4v]
| |
Fac-simile van het handschrift: Van die beroerlicke tijd in die Nederlanden, door Marcus van Vaernewijck. Vierde boeck; cap. XVII. (IIe deel, bl. 114-115.)
| |
[pagina I]
| |
Het handschrift van de Beroerlicke Tijden is afkomstig uit de bibliotheek van den heer P.-G.-J. Hoog van Ter Aar. Als deze aanzienlijke verzameling na den dood van haren eigenaar door de zorgen van de heeren boekhandelaren J. Van Baalen en zonen in openbare veiling zou gebracht worden, werd het gezegde stuk in den catalogus der handschriften, autographen, enz., welke te dier gelegenheid uitkwam, op de volgende wijze, no 202, vermeld: Joes. van Schepperus Marci Vaernewici exa nepos Cronyk van Gendt. Beginnende: ‘van die eerste maniere van predicken te velt, die calvinische leeringhe neffens die vermaerde stadt van Ghendt die hooftstadt van Vlaenderen, ende hoe dat de Justicie, tzelve geerne belet hadde’ eindigende 18 November 1568. Hoogst belangrijke en zeer uitvoerige dagkronijk, in 10 boeken verdeeld, zeer duidelijk geschreven. Folio, niet minder dan 798 dicht beschreven bladzijden met twee teekeningen in den tekst, in pergamenten band. Bij het lezen dier opgave dachten we op het spoor gekomen te zijn der kronijk van Schepperus, welke Sanderus te Leiden in het bezit van Daniel Heinsius gezien had, en wij gaven aan eenen boekhandelaar van Gent | |
[pagina II]
| |
last het nummer tegen den maximumprijs van 120 nederlandsche gulden te koopen. De kans liep ons echter tegen: het handschrift werd den heer Fred. Muller, boekhandelaar te Amsterdam, voor 125 gulden toegewezen. Korten tijd daarna, als we te Amsterdam waren, ten einde er voor de gentsche universiteitsbibliotheek de prachtige pamflettenverzameling van Isaac Meulman aan te koopen, namen wij de gelegenheid waar om bij den heer Muller te vernemen wat er van het handschrift was geworden. Deze legde ons hetzelve aanstonds voor, en zegde, dat hij het als een memorieboek aanzag van den zelfden aard als dat welk door de Maatschappij der vlaamsche bibliophilen van Gent was uitgegeven. Bij eene vluchtige inzage bemerkten wij al aanstonds dat het handschrift voor de plaatselijke geschiedenis van Gent gedurende de beeldstormerij van groot belang was en met het memorieboek niets te maken had. Wij gaven dan ook zonder aarzelen de 200 gulden welke de heer Muller er voor vroeg. Op onze terugreis maakten wij nadere kennis met onzen koop en wij overtuigden ons dat de zoogezegde kronijk van Joannes Schepperus, een onuitgegeven werk was van diens moederlijken grootvader, Marcus van VaernewijckGa naar voetnoot1. De maatschappij der vlaamsche bibliophilen, aan welke wij het stuk voorlegden, stemde er de uitgave van, en vertrouwde deze aan onze zorgen toe. De wijze waarop wij | |
[pagina III]
| |
hierbij te werk gegaan zijn, kan in weinige woorden uiteengezet worden. Wij hebben den tekst van het handschrift woordelijk, ja letterlijk teruggegeven, met behoud van de spelling die zich zelve geen oogenblik gelijk blijftGa naar voetnoot1; alleenlijk hebben wij ons, duidelijkheidshalve, veroorloofd de punctuatie te volledigen en de verkorte woorden voluit te schrijven. Verklarende nota's op verouderde woorden of verminkte persoons- en plaatsnamen hebben wij slechts dan gegeven als het volstrekt noodzakelijk was. Thans dat onze taak gelukkig ten einde is gebracht en wij met kennis van zake spreken kunnen, durven wij gerust de Beroerlicke Tijden het belangrijkste boek noemen dat over het rampzalige tijdvak van Belgie's geschiedenis, onder het bestuur van Margaretha van Parma en den hertog van Alva, bestaat. Den uiterlijken vorm laten wij ter zijde, ofschoon men zeggen mag dat de langdradigheid en verwaarloozing van den stijl ruimschoots vergoed worden door de gemoedelijke vertrouwelijkheid van het verhaal en de schilderachtigheid der beschrijvingen. Wat wij vooral in het oog hebben is de innerlijke historische waarde van het werk. Marcus van Vaernewijk behoorde tot de hoogere standen der gentsche poorterij, en was ooggetuige van een goed deel der gebeurtenissen die hij beschrijft. Hij was achtervolgens of te zelfder tijd vingtenier der burgerlijke wackt, stapelheer, bestuurder der armenkamer, kerkmeester van St-Jacobs, hoofd- | |
[pagina IV]
| |
man van zeven neringen, een der twee hoofdlieden van een der kwartieren van St-Jacobs parochie, en schepen van Ghedeele, zoodat hij door zijne bedieningen en betrekkingen met de hoogere overheden zeer wel ingelicht kon zijn over de inzichten der regeering en den gang der zaken in alle deelen des lands. Wat meer zegt, hij was bezield met de rechtzinnigste begeerte de waarheid te kennen en te schrijven. Ofschoon, als een echt katholijke, overtuigd dat de ketters den dood verdienen, sloot hij de oogen niet voor de gebreken der geestelijkheid, en behield hij te midden van den onverzoenlijken strijd tusschen roomschen en gereformeerden immer zijne aangeboren welwillendheid. Hij teekent met gelijke zorg de geruchten aan, welke ten voor- of nadeele der beide partijen loopen, tracht te weten wat waar en wat valsch is, en deelt ons den uitslag van zijn onderzoek met eene bewonderingswaardige onpartijdigheid mede. Eene der plaatsen van het werk, betrekking hebbende op de plichten van den geschiedschrijver, verdient bijna in haar geheel aangehaald te worden. ‘Mijnen wille en es niet geweest’ zegt Vaernewijck sprekende over eene schilderij van 't predikheerenklooster, die de nieuwgezinden zeer ergerde, ‘om hier af te scrijven, ten hadde ghedaen dat dese matterie ende tijt zulcx verhiesscht; want die lieden en mogen niet lijden dat men ontrauwelic int scrijven handelt, vertellende met grooten hoopen alle die ghebreken ende fauten van eender zijde ende verzwijgende die ghebreken van dander zijde, want voorwaar wij hebben alle ghedoolt, maer deene veel groffelicker dan dander. Wij hebben emmer alle in veel dijnghen gheblentpott, daarom es somtijts de ketterije ghoet, want zij doet de waerheijd ende scriftuere onderzoucken ende an den dach brijnghen. Zullen wij in dese | |
[pagina V]
| |
hijstorie alleene de aerme ghues.... den zwarten duvel op den hals binden, ende zij daertoe gheen oorzake vande gheestelicke gehad hebben? Een recht hijstoriescrijvere zal de oorzaken der dijnghen alzoo wel vertellen, als een goet cijrurgien de wonden totten gronde tinten zal. Wat fraeijer of lustigher dan die oorzaken ende circonstancien te hooren! Verberrent ijewers een huus, men vraecht terstont hoet bij ghecommen es? Werter ijemant versleghen ofte dootghesteken, ja, rijster slechts een gecijf, men vraecht altijts de cause waeromme. Wat hijstorie eijst die de oorloghen vertelt ende laet achter die cause van dien? De causen zijn de voeten daer up dhijstorie rustich ende recht ghaet. Anders men zecht hij heeft de paigen te rade gheweest, ofte hij haut zijde, hij draecht favuer, hij en handelt niet recht in de zake. Daarom wildic wel dat mij alzoo ghoedelic afghenomen werde alst ghoelic ende niet dan naer waerheijt ghemeent es, dat kent Godt.’ Treffende woorden welke eerbied afdwingen voor hem die ze neerschreef, maar waaraan het onmogelijk was, in een tijdstip dat de drukpers met argwaan bewaakt werd, getrouw te blijven. Gelukkiglijk bestond die hinderpaal niet voor Vaernewijck, aangezien hij, zooals hij zelf zegt, zijn werk voor den druk niet bestemde. Gevoelde hij, hoe goed katholijk ook, dat hij voor zijne tijdgenooten niet schrijven kon, en tevens hulde brengen aan de waarkeid? Wij weten het niet. Wat ook de drijfveer moge geweest zijn van zijne handelwijze, zooveel is zeker, dat het grootendeels daaraan te danken is, dat wij aan de Beroerlicke Tijden een voorbeeld bezitten van kalme vrijmoedigheid en historische oprechtheid. |
|