ik ril er eve van. Langzaam naderen we kleine krater. Uiterst voorzichtig kruipen we voorwaarts, zenuwen gespannen.
‘Onze observatiepost.’
Vanuit krater bijna ongezien omgeving verkennen.
‘In verte... zie wat bewegen... geloof ik.’
‘Neem kijker.’
Zet kijker voor ogen... richt op plek waar ik beweging meen te zien. Kan eerst niks ontdekken... plotseling vreemdsoortig wezen in gezichtsveld. Omtrek goed overzien. Vóor ons diepe kloof, rechts uitgestrekte rij rotsheuvels...
‘...werkelijke bewoners van deze zijde... soort apen... maanapen dus... verblijfplaats dichtbij. Met andere bewoners... andere zijde, steeds naar aarde gekeerd... met die mensjes hebbie al kennis gemaakt... kijk... maanaap gluurt in kloof. Maanmensjes leefden gelukkig en tevreden in valleien. Weinig water... schaarse plantegroei... lang geleje Pamf... zoals ze later vertelden... toen ze onze taal hadden geleerd: waterbronnen langzamerhand uitgedroogd... bomen en planten verdord. Leven onmogelijk geworden... overgebleven, genoodzaakt, plek te verlaten... verhuizen naar andere kant. Ook niet zo best... nog wel wat water... Hier kunnen ze blijven bestaan... zo goed en zo kwaad as ut gaat... erg moeizaam.
Na enige tijd ontdekt door maanapen, op vreemde indringers niets gesteld... op goeie dag overval. Maanmensjes in moeilijke positie... kunnen zich niet verdedigen tegen aanvallen... moeten heil zoeken in vlucht... opnieuw verdreven.
Al voortdolend in woest, onherbergzaam land... eindelijk diepe kloof: vruchtbare bodem, water! Afdaling in kloof... grote moeilijkheden... eindelijk allemaal beneden.
Maanapen proberen te volgen. Kloofwanden wijken naar beneden af... moeten pogingen opgeven.
Kommervol bestaan... angst voor apen, geregeld lastig gevallen. Kon vorige expeditie helaas niet iedereen meenemen. Onze taak: overgebleven maanmensjes redden. Gebeurt dit niet... tot ondergang gedoemd... Kijk Pamf... die wacht-aap heeft waarschijnlijk wat gemerkt... geeft tenminste sein.’
Gespannen wachten... duurt niet lang: uit rotspleten komen andere apen: