Haven bekend. Veel nieuws valt niet te beleven.
Steek sigaret op, staar achteloos vooruit in gebladerte. Gooi sigaret half opgerookt, brandend weg, kijken wat komt, in dorre bladeren. Steeds verder: stromen mensen, brandspuit, journalisten.
Sigaret smeult, nog even, dooft. Rechts, links, banken mét uitzicht, moeders praten en breien.
Kinderen drentelen aan moeders voeten, liggen gestreeld door zon, in kinderwagens. Vlakbij trap, struikel niet! Zie ut al: bloedend, roerloos, ziekenwagen komt zo. Moeder radeloos, huilend, vingers bijtend. Loeiende sirene: onderaan trap stopt politie. Agenten komen boven, vragen getuigen.
‘Iemand gaf kind douw, liep hard weg. Keek op, hoorde gillen, zag weghollende figuur op rug. Ging vlug. Kan vergissing zijn, verbeelding?’
Kinderen blijven binnen grenzen, al of niet aan banden. Kinderwagens, riemvast aan bank. Veilig? Praten en breien. Belevenis? Hip! Mus in koolas. Rollende oogjes. Spotten? Ruk das af, gooi naar vogel, aanval met sprongetje ontweken. Vliegt op, das bestoft. Twee blonde vrouwen.
‘Deze plaats vrij?’
‘Natuurlijk dames!’
Niet jong, niet lelijk, goed verzorgd. Gebruind. Beheerst: knie over knie onder nauwe, zwarte identieke rok.
‘Vuurtje? Sigaret?’
Blijf (blijven) glimlachen, sigaretten vatten vlam, geen afknappers van dichtbij. Die ene met trouwring.
‘Storen wij uw overpeinzingen? Zit u hier vaak?’
‘Zit! Zit! Exkuseer uitzicht. Kan gezelliger, adembenemender. Meer leesbank, breibank...’
‘Ah... U leest? Veel? Kent u dit?’
‘Volkomen nieuw.’
‘Moet u lezen, mag u lenen. Nou niet, eerst zelf uitlezen.’
‘U bent fijnproefster.’
‘Horen we graag, he vriendin? Wil weten, wie ut zegt. Stappen wij op, vriendin? Voor onze mannetjes van ut werk komen?’
‘Wanneer wordt ons gesprek voortgezet?’
‘Nummer? Onthoujut? Iets om op te schrijven? Bierviltje...’