34
‘Ik weet, wat ik met hem heb meegemaakt in de oorlogsjaren. Hoe hij het leven zuur maakte. Als ik boodschappen doe, hou ik er rekening mee, dat ik hem tegen het lijf loop.’
‘Hij durft alleen als-ie dronken is.’
‘Hij is nog al 's dronken.’
‘Hij maakt ons zwart in de slagerij.’
‘Ik doe niet open. Ik zie zijn kop achter het gordijntje.’
Hij staat tegen de deur te schelden. Hij daagt ons uit, de deur open te doen, en naar beneden te komen.
‘Laat maar tobben. Gaat vanzelf weg.’
Weinig gehoor bij de buren:
‘Altijd lazerus.’
‘Portiek ondergekotst.’.
‘Van je familie moet je het hebben.’