Inzicht en uitzicht
(1978)–Joop den Uyl– Auteursrechtelijk beschermdOpstellen over economie en politiek
[pagina 230]
| |
Halen we 2000?Gelijktijdig met de topconferentie van de grote landen vond in juli 1978 in Rome een bijeenkomst plaats van de Club van Rome, tien jaar na het begin in 1968. De resultaten van de economische topconferentie vonden een goed onthaal. De belangrijke landen verbonden zich om maatregelen te nemen ter bevordering van de groei van hun economieën en van de wereldhandel. In Rome gewaagde Peccei, de Italiaanse industrieel en gangmaker van de Club van Rome, van de spiraal naar beneden, waarin de wereld zich bevindt. ‘Tien jaar geleden heerste nog een sfeer van grote verwachtingen. Nu lijkt het er op, dat de situatie, waarin de wereld zich bevindt wezenlijk is verslechterd en dat negatieve tendensen gestaag terrein winnen.’ Tussen Bonn en Rome was midden juli de communicatie verbroken. De topconferentie beoogde vertrouwen in het economisch herstel aan te moedigen en slaagde daarin wellicht. De toekomstvorsers in Rome zagen zonder radicale veranderingen de ontwikkeling op een catastrofe uitlopen. Maar de werelden van doen en denken schuiven langs elkaar heen. Politiek en analyse lijken zich in gescheiden compartimenten af te spelen. De jaren, waarin een aanloop werd genomen om op grond van onmisbare samenhang tussen ontwikkelingen op deelgebieden in de wereld tot een integrale aanpak te komen, lijken al weer achter ons te liggen. Het tweede ontwikkelingsdecennium zal vrijwel geen van de gestelde doelen hebben verwezenlijkt nu het ten einde neigt. De Noord-Zuid-dialoog bloedde dood. De eerste milieuconferentie van de vn (Stockholm) is bijgezet in de geschiedenis van de vn-familie. Helsinki (1975) lijkt meer de afsluiting van een ontwikkeling, dan het begin van een nieuwe periode te zijn geweest. De speciale ontwapeningsconferentie van de vn liet nauwelijks een rimpeling na. Typerend voor de benaderingswijze in het eind van de jaren zeventig is de formulering die de oud-minister van Economische Zaken, Lubbers, onlangs gebruikte ter kenschetsing van de groeiproblematiek: ‘Allereerst is daar dan de fase van eind zestiger begin zeventiger jaren, waarin velen meenden dat er een fundamentele tegenstelling tussen economische groei en zorgvuldigheid ten opzichte van mens en natuur bestond. Er werd in wezen antithetisch gedacht. Een sleutelrol speelde daarbij aversie tegen de techniek, en de opvatting dat de negatieve externe effecten van de welvaartsgroei in toenemende mate de nog slechts kwantitatieve welvaartsgroei overwoekerden.’Ga naar eind1 Er werd antithetisch gedacht. Er was zelfs aversie tegen de techniek. Het | |
[pagina 231]
| |
was een tijd van polarisatie en het blootleggen van tegenstellingen. Er was zelfs aandrang om tot duidelijke keuzen te komen in politiek en beleid. Die tijd, menen velen, ligt gelukkig achter ons. Nu overheerst het verlangen naar zekerheid en rust, nationaal en internationaal. Laat ons de tegenstellingen versluieren, ontpolitiseren, waar mogelijk. Laat ons zo min mogelijk sturen, dan wordt de rust niet verstoord. Jan van Nijlen schreef het lang terug: ‘De wereld is zo droef, laat ons twee ogen sluiten.’
Elders heb ik toegelicht, waarom na een periode van hervormingsgezindheid in het eind van de jaren zestig en het begin van de jaren zeventig omstreeks 1975 van een omslag moet worden gesproken. Thans is veeleer sprake van consolidatie en stagnatie. Er is alle aanleiding om met open ogen de toekomst te verkennen en ons rekenschap te geven van dreigingen en perspectieven. Een der meest hoopgevende aanzetten tot een vernieuwende politiek was het pogen te komen tot een geïntegreerde benadering van de mondiale ontwikkeling. Een van de uitlopers van dat pogen tot toekomstverkenning is het rapport van de Wetenschappelijke Raad van het Regeringsbeleid (wrr) De komende vijfentwintig jaar.Ga naar eind2 Bij alle gewilde en ongewilde beperkingen, die het rapport kenmerken, is het een waardevolle verkenning. De gesignaleerde knelpunten zijn alarmerend genoeg. Ik noem er enkele. De eisen die werknemers aan de taakinhoud van hun werk stellen, zullen stijgen. Slechts een verregaand andere inrichting van de arbeid kan hiervoor een oplossing bieden. Het bestaande stelsel van sturing en ordening van de samenleving verliest zijn legitimiteit. Het is zeer de vraag of tijdig een nieuw stelsel zal zijn ingevoerd. Het is zeer onzeker of het zal lukken in de eerstkomende vijf jaar de werkloosheid terug te dringen tot 150.000 en of het later mogelijk zal zijn voldoende arbeidsplaatsen in de dienstensector te scheppen. Er zijn grote verschillen ontstaan tussen de soorten arbeid, die worden gevraagd en die worden aangeboden. Het opleidingsniveau van het arbeidsaanbod stijgt, maar voor verschillende opleidingen zal geen dienovereenkomstige arbeid zijn. Er is geen ruimte genoeg; de groei gaat ten laste van recreatiegebieden en landbouwareaal. Het energieverbruik zal niet overeenkomstig de verwachte behoefte kunnen toenemen. De economische ontwikkeling leidt tot een toenemende aantasting van de natuur en het leefmilieu van de mens. Die aantasting zal groter zijn naarmate de economische groei groter is. De keus is onvermijdelijk tussen een verdere aantasting van milieu dan wel een drastische vermindering van de levensstandaard.
De wrr heeft de komende kwart eeuw verkend onder verschillende veronderstellingen ten aanzien van de economische groei, één met een jaarlijkse | |
[pagina 232]
| |
groei van 3%, één met een naar het jaar 2000 geleidelijk tot nul afnemende groei. De vraag naar de wenselijke en mogelijke economische groei komt ook in de internationale discussies steeds nadrukkelijker naar voren. Welke groeivoet is wenselijk, en als dat al invulbaar is, komt de vraag naar de politieke uitvoerbaarheid naar voren. In hoeverre zijn toekomstige ontwikkelingen beheers- en bestuurbaar? Dat is de overheersende politieke vraagstelling. Het antwoord op die vraag is ook beslissend voor de kansen op de ontwikkeling naar een type samenleving, zoals ik in eerdere opstellen heb verdedigd. Een maatschappij, gekenmerkt door spreiding van inkomen, kennis en macht, een maatschappij waarin de gelijkwaardigheid van mensen tot gelding komt, de burgers deelhebben in het bestuur van onderneming en overheid, waarin macht op een controleerbare manier wordt uitgeoefend, waarin vrouwen zijn bevrijd uit hun tweederangs positie en gelijkwaardig deelnemen in het maatschappelijk verkeer, kortom een samenleving, die ik nog altijd het liefst als democratisch-socialistisch benoem. Wat zijn de kansen voor een dergelijke maatschappij-ontwikkeling? | |
De nieuwe schaarsteWat betreft de randvoorwaarden voor menselijk voortbestaan, zoals die een tiental jaren geleden o.a. door de Club van Rome werden geformuleerd, is er een belangrijk optimistischer schatting gekomen over de reserves aan industriële grondstoffen. In de termen van een recent onderzoek in opdracht van de oecd: ‘Wat de fysieke beschikbaarheid van mineralen betreft voor gebruik behalve voor energie, kan worden gezegd, dat in feite geen absolute of algemene schaarste bestaat’. ‘Dus de ernstige zorg over de uitputting van natuurlijke hulpbronnen, gebaseerd op de onloochenbare, maar te snel veralgemeende stelling, dat de wereld eindig is, is niet relevant voor politieke besluitvorming op afzienbare termijn.’ Deze geruststellende conclusie wordt echter door de onderzoekers sterk gerelativeerd door de bijkomende feiten dat winning van de nog bestaande reserves (a) veel energie kost, die wel acuut schaars wordt; (b) toenemende aantasting van het milieu betekent; (c) steeds meer op sociale grenzen stuit en (d) grote politieke spanningen oproept als gevolg van de concentratie van de winplaatsen van de nog beschikbare industriële grondstoffen in telkens vier à vijf landen. Anders is het met energie. Het algemeen als redelijk objectief beschouwde onderzoek van de Workshop on Alternative Energy Strategies (1977) concludeert dat het aanbod van olie vóór 2000 tekort zal schieten, ook bij besparing op energieverbruik en sterke prijsverhoging van olie. Meest waarschijnlijk is dat het olietekort voelbaar wordt tussen 1985 en 1995, anderen situeren dit tekort reeds vóór 1985. De voorstellen komen neer op verdergaande energiebesparing en grootscheepse programma′s ter verhoging van het aanbod van kolen en kernenergie, met de mogelijkheid van een substan- | |
[pagina 233]
| |
tiële bijdrage van zonne-energie rond 2000 en van kernfusie in de loop van de eenentwintigste eeuw. De bevolkingsgroei vertoont in een aantal landen een tendentie tot dalen, maar blijft schrikbarend hoog. Thans 4,4 miljard mensen, terwijl de jaarlijkse toeneming 73 miljoen bedraagt, d.w.z. tot 2000 evenveel als de gehele wereldbevolking tijdens de eerste wereldoorlog. Beperking van de groei is slechts mogelijk op basis van onderwijs, kennis en enige bestaanszekerheid, en de verspreiding daarvan is tot dusver zodanig achtergebleven dat het niet gelukt is de vicieuze cirkel te doorbreken. De aantasting van het natuurlijk milieu gaat voort ondanks partiële verbeteringen in de strijd tegen bodem-, water- en luchtvervuiling. Voor landbouw geschikte gronden worden overbewerkt, de aanslag op het aggregaat van tropische regenwouden in de wereld duurt voort. Er is dit beeld overziende weinig reden om thans met minder zorg de dreiging van catastrofes te bezien, dan velen in het licht van de eerste pogingen tot een geïntegreerde benadering van de overlevingsproblemen geboden achtten. Dat de aangeduide problematiek in het midden van de jaren zeventig niettemin naar de marge verschoof, is vooral een gevolg geweest van de depressie in de wereldeconomie, die in 1974 scherp zichtbaar werd. Ten dele lopen hier oorzaak en gevolg dooreen. De verviervoudiging van de olieprijs in 1973 was een gevolg van fundamentele schaarsteverhoudingen, die met een schok tot uitdrukking kwamen. Ze werd op haar beurt een belangrijke oorzaak van de verheviging van de economische recessie. Maar de teruggang van de groei, ook van het energieverbruik en van de industriële expansie, versluierde op haar beurt de schaarsteverhoudingen. Werkgelegenheid werd terecht en begrijpelijk het centrale vraagstuk. Zeven miljoen werklozen in de eg, 17 miljoen in de oecd en amper uitzicht op herstel van volledige werkgelegenheid, dat is het beeld van de werkgelegenheid in het midden van de jaren zeventig. Een onvolledig beeld. Het extra aanbod van vrouwen werd door de wrr voor ons land geraamd op ±500.000 voor het jaar 2000 bij een nauwelijks groeiende bevolking. Belangrijker is de raming van de werkloosheid in de ontwikkelingslanden. De iefu raamt 34%. Manley, de premier van Jamaica, gaf begin 1978 een gedifferentieerde raming: mannen 25%, jongeren 35%, vrouwen 40%. Alleen India al telt meer dan 100 miljoen werklozen. Deze cijfers zijn nodig om zicht te krijgen op de gigantische afmetingen van het werkgelegenheidsprobleem in samenhang met onder- en overontwikkeling. Maar de werkgelegenheid is niet los te zien van andere gesignaleerde ontwikkelingen. Er valt op dit punt niet te ontkomen aan een kritische herwaardering van de groeinorm, die zolang het economisch handelen in de geïndustrialiseerde samenlevingen heeft beheerst. | |
[pagina 234]
| |
De economische groeiDe westelijke wereld heeft tot dusver min of meer vastgehouden aan de traditionele groeinorm (topconferentie Kopenhagen: groei van 4,5%, te bereiken in het midden van 1979; oecd: tenminste 4,5% groei is nodig om een vermindering van de werkloosheid in het vooruitzicht te krijgen). Voor het streven naar een stabiele, voortgezette groei worden op zich sterke argumenten aangevoerd en een onderschatting van de kracht van die argumenten is in progressieve kring geen onbekend verschijnsel. De argumentatie is op heldere wijze uiteengezet in het McCrackenrapport (1977), dat op verzoek van de oecd werd opgesteld. De redenering ten behoeve van een groeivoet van 4 à 5% loopt als volgt: (1) zonder een dergelijke groei valt niet in te zien, hoe volledige werkgelegenheid kan worden hersteld; (2) juist ter bestrijding van schaarste aan grondstoffen en energie is technologische vooruitgang nodig en deze leidt onverbiddelijk tot groei; (3) zonder groei geen groei van de wereldhandel en de ontwikkelingslanden zullen het meest te lijden hebben van een stagnatie in de groei van de wereldinvoer; (4) stagnatie van de economische groei zal de ontwikkelingshulp door rijke landen nog verder onder druk zetten; (5) de lagere inkomensgroepen, in het bijzonder de arbeiders, zullen geen bevriezing van hun levenspeil accepteren. Het is niet mijn opzet in het bestek van deze beschouwing de zo kardinale groeiproblematiek enigszins uitputtend te behandelen. Ik mag na hetgeen ik over de groeinorm eerder naar voren heb gebracht (Eindhoven, mei 1977) de weergegeven argumentatie niet zonder kanttekening laten, te meer niet omdat de internationale consequenties van de groeinorm van zoveel groter betekenis zijn dan nationaal. Het realiseren van volledige werkgelegenheid bij een geringe groei vraagt inderdaad een ander produktie- én consumptiepatroon dan we historisch kennen. Ook de particuliere consumptie zal op het afnemen van arbeidsintensieve produkties en diensten moeten worden gericht. Overigens is het verband tussen een groeiende produktie van goederen en werkgelegenheid veel minder aanwezig dan voorheen, nu onder invloed van een - waarschijnlijk structurele - daling van rendementen nieuwe investeringen zozeer op arbeidsvervanging zijn gericht. Technologische vernieuwing zal nodig blijven vanwege internationale concurrentie, maar ook ter vervanging van vuil, onaangenaam werk, en ook omdat niet kan worden ontkend dat technologische ontwikkeling grondstoffenbesparend kan uitpakken, zie de miniaturisatie in werktuigen en elektronica. Dat betekent dus wel groei van arbeidsproduktiviteit, maar dan begeleid met verkorting van arbeidstijd resp. delen van werk. De argumentatie voor voortgezette groei met een beroep op de ontwikkelingslanden is zwak. Korte termijneffecten in de bedoelde zin zijn denkbaar, maar de uitkomsten van een kwart eeuw ontwikkelingssamenwerking laten zien hoe in die periode het aandeel van de ontwikkelingslanden is teruggelopen, de inkomensverschillen per hoofd zijn vergroot en het beslag van de | |
[pagina 235]
| |
geïndustrialiseerde landen op grondstoffen en energiebronnen sterk is vergroot. Het is met name de deadlock in de noord-zuid-verhouding, die dwingt tot een verrijking van de groeinorm. Zwaar moet worden getild aan de weerstanden tegen bevriezing van het bereikte levenspeil in geïndustrialiseerde landen. Mede onder invloed van de grotere mogelijkheid tot waarneming en vergelijking is de opwaartse druk van lagere inkomensgroepen en regio′s sterker dan ooit. Het omlaag brengen van de groeinorm kan dan ook nooit geëffectueerd worden zonder forse verkleining van inkomensverschillen. In de industriestaten dringen de zwakke regio′s naar gelijkberechtiging. Binnen de eg wordt elk betoog voor een lagere groeinorm bij voorbaat verworpen door de achterblijvers, Ierland, Zuid-Italië, Engeland, sinds daar het reële inkomen daalde. De positie van landen ten opzichte van het belang bij en de waarde van economische groei verschilt hemelsbreed. Bij de aanvaarding van de standaard van selectieve groei zou men kunnen denken aan een gedifferentieerd groeipatroon in de trant van rijke landen 2%, Oostbloklanden en landen halverwege 4%, arme landen 6%. Maar een dergelijk schrijftafelpatroon is veel te grof om recht te doen aan de politieke werkelijkheid, waarin de strijd om schaarse grondstoffen, werkgelegenheid en militaire en politieke macht zich voltrekt. De discussie over de groei is zwaar belast door definitieverschillen en de ongenuanceerde hantering van 0-groei door de ecologisten. Bij de groei dient het voor de hand liggende onderscheid gemaakt te worden tussen de produktie van kapitaalgoederen waaronder infrastructuur, materiële consumptiegoederen en diensten, die zowel door de marktsector als door de overheid kunnen worden verschaft. Het begrip ‘selectieve groei’ als geïntroduceerd door het kabinet-Den Uyl, beoogt de produktie van kapitaalgoederen en infrastructuur te begrenzen tot wat nodig is voor werkgelegenheid en handhaving min of meer van het bereikte levenspeil, terwijl opzet is de produktie van diensten, gemeten naar maatschappelijk nut, verder uit te breiden. Het behoeft nauwelijks betoog dat een dergelijk groeibegrip, consequent doorgedacht, moet leiden tot een heroriëntering van produktie en werkgelegenheid en zal leiden tot een geleidelijke stabilisatie van het beslag op schaarse grondstoffen en energie. | |
Groei als factor in de Oost-WestverhoudingEen politiek die erop uit is catastrofes te voorkomen, kan nooit volstaan met het verminderen of achterwege laten van economische groei als hoofddoel. In de wereldverhoudingen blijft vooralsnog de strijd om invloedssferen en de afbakening van economische en militaire macht tussen de Verenigde Staten en de Sovjet-Unie een dominante factor. Welnu, mogen de ecologisten in de vs al een zekere stem hebben, mag Carter zich gevoelig getoond hebben voor | |
[pagina 236]
| |
de grote risico′s van de uitbreiding van bepaalde vormen van kernenergie, in de su is tot dusver niet gebleken van enige invloed van de ook daar aanwezige zorg voor het milieu op het groeibeleid, dat veel sterker dan in het westen in de communistische wereld een feitelijk en ideologisch hoofdmotief is. Dat laat zich zeer goed begrijpen. Het bruto nationaal produkt van de su bedraagt nog altijd minder dan de helft van dat van de vs. Omdat de su naar verhouding meer besteedt aan basisindustrieën en bewapening is het verschil in levenspeil nog groter. Maar omdat de su ongeveer 1,5 à 2 maal groter deel van het nationale inkomen besteedt aan bewapening dan de vs ligt de produktie kwantitatief bij elkaar in de buurt. Vermindering van de economische groei van de vs zou uit een oogpunt van handhaving van het huidige ‘machtsevenwicht’ betekenen dat de vs ofwel een groter deel van het nationaal inkomen aan bewapening zou moeten gaan besteden ofwel afstand doen van het nagestreefde machtsevenwicht. Een politiek die catastrofes voorkomt, zo vloeit uit de aangegeven samenhangen voort, is verplicht de détente, de ontspanning tussen Oost en West, verder te voeren. Ontspanning betekent kweken van vertrouwen, het verschaffen van inzicht in doelstellingen en verdenkingen over en weer, het afbakenen van belangen en het ontwikkelen van punten van gemeenschappelijk belang. Dat betekent niet zwijgen over mensenrechten, wel hardnekkig volhouden om het groeiende gemeenschappelijke belang van navo en Warschaupactlanden bij gemeenschappelijke regelingen van grondstoffen en energie, behoud en beheersing van de oceanen, milieu en ruimtevaart uit te werken en gestalte te geven. Er zijn de afgelopen jaren Russische voorstellen geweest tot gemeenschappelijke conferenties over deze onderwerpen in het kader van de ece (Economische Commissie voor Europa). Ik heb nooit begrepen, waarom het Westen daar zo schichtig afhoudend op gereageerd heeft. Ook het Oostblok ondervindt de gevolgen van de stagnatie in de wereldhandel, ook daar speelt werkloosheid een toenemende rol. Een der gevaarlijkste verleidingen in de huidige situatie is om werkloosheid te bestrijden door opvoering van de bewaping. Het op grote schaal slijten van oorlogsmaterieel aan Derde-Wereldlanden wijst erop, dat dit proces reeds in volle gang is. De leveranties van de vs en de su liggen daarbij in dezelfde orde van grootte. Het besluit van de navo in mei 1977 om de komende jaren de defensieuitgaven jaarlijks reëel met 3% te verhogen, terwijl de economische groei van verschillende navo-landen thans lager ligt, heeft in dit licht een griezelig aspect. Het is en blijft een absurde situatie, dat thans ruwweg 7% van het bruto nationaal produkt in de wereld (in 1975 ongeveer 6000 miljard dollar), dus ongeveer 400 miljard dollar, aan bewapening wordt besteed. Het kwalitatieve overwicht van de vs lijkt de laatste jaren goeddeels ingelopen te zijn. Dat is tegelijk voorwaarde om tot wapenbeheersing en ontwapening te komen. De laatste tien jaar is de nadruk gevallen op de onderhandelingsstrategie (mbfr, | |
[pagina 237]
| |
salt), unilaterale stappen behoeven, juist waar een evenwicht om en nabij bereikt lijkt, niet uitgesloten te zijn. In feite was het besluit van Carter tot uitstel van de aanmaak van het neutronenwapen een belangrijk voorbeeld van een unilaterale stap tot het afremmen van de onverminderd voortgaande verticale bewapeningswedloop, de ontwikkeling van nieuwe wapensystemen. Zoals salt het produkt is van het belang, dat beide supermachten hebben bij een beperking van de kosten van nieuwe wapensystemen, zo kan de te verwachten voortgaande schaarste en prijsstijging van grondstoffen en energie een basis vormen voor stappen naar algemene gecontroleerde ontwapening, een doelstelling die bij het aflopen van de koude oorlog in het begin van de jaren zestig door de su en de vs werd overeengekomen (McCloy-Zorin-verklaring). In dit bestek kan slechts geschampt worden aan omvang en draagwijdte van de overbewapening, de angstige horizontale spreiding van kernwapens en de noodzaak van ontwapening. Mij gaat het er in dit verband om zichtbaar te maken, dat in het licht van de ontwikkeling van de wereldeconomie de noodzaak tot beperking van de militaire uitgaven dringender wordt. Enigszins dialectisch geformuleerd moet men hopen dat de economische groei en de politieke machtsvorming van Derde-Wereldlanden zodanig zal toenemen, dat voortzetting van de bewapeningswedloop door de supermachten onbetaalbaar wordt. | |
De Noord-Zuid-verhouding als element van machtspolitiekZo simpel als hier geschetst werken deze mechanismen natuurlijk niet, maar het vraagstuk van de wereldeconomie en de werkgelegenheid kan niet losgekoppeld worden van de Oost-West-verhouding en die is op haar beurt weer goeddeels bepalend voor de Noord-Zuid-verhouding. De vs hebben de verhoging van de olieprijzen en de olieboycot in 1973 beantwoord met de oprichting van het Internationale Energie Agentschap om afhankelijkheid bij de olieaanvoer van eventueel door de su gedomineerde aanvoerlanden in het Midden-Oosten tegen te gaan. Het Franse initiatief voor de Noord-Zuid-dialoog beoogde een ruil van zekerheid omtrent olieaanvoer en olieprijzen tegen financiële en handelstegemoetkomingen aan ontwikkelingslanden. Het begeleidende antwoord van de vs op de oliecrisis was een voorstel tot grootscheepse versnelling van de toepassing van kernenergie (de Cleveland-redevoering van Kissinger). Het Carterbewind zwakte de nadruk op kernenergie sterk af, hield vast aan de uitbreiding van conventionele reactoren en voerde een nog niet afgesloten campagne tegen de meer geavanceerde kerntechnologie, de verwerkingsfabrieken en de snelle kweekreactoren. Duitsland en Frankrijk treden op als de sterkste protagonisten voor uitbreiding van kernenergie. Ook dat laat zich zeer wel verklaren, gelet op de vrijwel totale afhankelijkheid wat energievoorziening betreft van invoer uit | |
[pagina 238]
| |
derde landen, met name het Midden-Oosten. De positie van de Bondsrepubliek is op dit punt onvergelijkbaar met die van de supermachten. Zowel de vs als de su nemen 20 à 25% van de wereldproduktie (en de reserves) van olie en aardgas voor haar rekening. De kwetsbaarheid van Duitsland en Japan (en in mindere mate Frankrijk en Engeland) voor prijsstijging van olie en aardgas en voor de gevolgen van toenemende schaarste is overgelijkbaar veel groter. Daar hangt de sterke nadruk op compenserende economische groei in deze landen nauw mee samen. Het verschil in belang en uitgangspositie ten aanzien van grondstoffen tussen de beide supermachten en de sub-mogendheden is mede debet aan de afwijzende opstelling van deze laatste groep, waar de stabilisatie van exportopbrengsten en van grondstoffenprijzen voor ontwikkelingslanden in het geding is. Bij de meeste grondstoffen zijn Noord-Amerika en de Sowjet-Unie medebelanghebbende en profiteur. Terecht en begrijpelijk is met name de Duitse Bondskanselier de afgelopen jaren steeds meer klemtoon gaan leggen op het meedoen van de Oostbloklanden in allerlei vormen van ontwikkelingshulp. Gelijk bekend was tot dusver de Oosteuropese bijdrage met uitzondering van enkele ‘concentratie’-landen als Cuba, Vietnam en Ethiopië nogal miniem. Opnieuw speelt daarbij vrees voor verstoring van het economische machtsevenwicht aan westelijke kant een belangrijke rol. De waardering van groeinormen kan dus niet worden losgemaakt uit het dominerend streven naar behoud van militaire en economische machtsverdeling. Het groeibeleid is ook nauw verweven met de defensie-inspanning. De defensie-uitgaven bedragen in Japan slechts 1% van het nationale inkomen tegen rond 3% in de meeste navo-landen en het dubbele daarvan in de vs. Uit een oogpunt van economisch evenwicht zou het niet onredelijk zijn als in de hoogte van ontwikkelingshulp Japan koploper zou zijn. Dat is geenszins het geval, al bepleiten beide Japanse socialistische partijen een opvoering daarvan. Pronk heeft op een vergadering van de Socialistische Internationale in Dakar in het voorjaar 1978 op fundamentele wijze aangegeven, dat een herijking van de ontwikkelingsstrategie in het zicht van het derde ontwikkelingsdecennium nodig is. Momenten van belang in die herijking zijn een herdefinitie van gemeenschappelijke belangen van geïndustrialiseerde en ontwikkelingslanden. Het heeft de afgelopen jaren soms de schijn gehad als zou het Westen economisch gesproken de Derde Wereld kunnen abandonneren en er in feite een eigen besloten welvaartscircuit op na houden. De oliecrisis heeft aan die nooit uitgesproken, maar wel gepraktiseerde conceptie een einde gemaakt. De ruilvoet zal verschuiven ten gunste van grondstoffen-producerende landen. De wereldhandel zal zich niet herstellen zonder versnelde groei van ontwikkelingslanden. Een nieuwe internationale economische orde, waartoe de Speciale Assemblée van de vn in 1975 besloot, moet tot stand worden gebracht, al zal de tijd, nodig om ze te verwezenlijken, langer zijn dan voorzien. Het jaar 2000 moet | |
[pagina 239]
| |
daarbij in het vizier komen. Nieuw zicht op de betekenis van selfreliance en de noodzaak van structuurveranderingen in ontwikkelingslanden zelf is daarbij nodig. Een keus moet worden gemaakt niet in de richting van een liberalisatie van de internationale handel over de gehele linie, maar ten behoeve van een gerichte en geplande toeneming van de handel. De gedachte dat bevordering van economische groei in het algemeen er wel toe zou leiden dat welvaart zou doordruppelen naar de armen is voos gebleken. Er is een dwingend verband tussen de interne structuur van geïndustrialiseerde landen en de effectiviteit van ontwikkelingssamenwerking. Alleen door een selectieve groeipolitiek en een bewuste herstructurering van het consumptiepatroon in geïndustrialiseerde landen kan vermeden worden, dat zij hun werkloosheid afwentelen op ontwikkelingslanden. Alleen vanuit westerse structuren, waarin een rechtvaardige verdeling van werk en inkomen centraal staat is een ontwikkelingsbeleid mogelijk, dat een herhaling voorkomt van uitbuitende structuren in de ontwikkelingslanden zelf. | |
De keuze voor de komende decenniaEr werken sterke krachten naar vermindering van de groei. Afremmen van grootschalige projecten om redenen van milieubehoud, verzadigingsverschijnselen in de consumptieve sfeer, verschuiving van industrie naar diensten, de kostenstijging van grondstoffen en energie. De vraag is dan ook niet zozeer of we insteken op een lager groeiniveau dan wel of een economie met geringe en selectieve groei tot stand komt als resultante van een bewust ordeningsproces of chaotisch en stuurloos wordt afgedwongen. Wie voor de eerste weg kiest heeft een reeks van consequenties te aanvaarden. Het is de keus van een geïntegreerde aanpak van de problematiek, die ik heb geschetst. Het zet de koers uit naar planning op wereldschaal. Het breekt met het geloof in de afdoende werking van de vrije-markteconomie zonder de werking van het prijsmechanisme op de schroothoop te werpen. De wrr veronderstelt, dat naar 2000 toe energie reëel tweemaal zo duur zal worden. Het kan voor hetzelfde geld best driemaal zo duur worden. De wrr verwacht dat grondstoffenschaarste zal leiden tot een zodanige verslechtering van de ruilvoet dat de effecten daarvan gelijk staan met 8 (acht) procent ontwikkelingshulp. De door de wrr onderzochte alternatieven van nul-groei en drie-procentsgroei verschillen niet zo heel erg waar het de uitkomsten van het consumptiepeil betreft. Dat zal onvergelijkbaar minder kunnen toenemen (of dalen) dan in achterliggende decennia het geval was. Inkomenspolitiek, een rechtvaardiger verdeling van werk, inkomen, kennis en macht naar het jaar 2000 toe. Opnieuw, òf dat gebeurt in een harde strijd om het behoud van verkregen posities, bestaande belangen en bedreigde privileges, òf het gebeurt met een duidelijke keuze voor de meest kwetsbaren in de samenleving, nationaal en internationaal. Het is de keuze niet tegen voortgaande technologische vernieuwing, wel | |
[pagina 240]
| |
voor een richten, testen en sturen van de toepassing van technologische vindingen op hun waarde voor de arbeidsorganisatie en het consumptiepatroon. Het is de keuze tussen het op zich af laten komen van ontwikkelingen, die dan noodlottig blijken omdat ze leiden tot frustratie, verzet en harde conflicten, òf voor een sturen van de ontwikkeling naar een ander samenlevingspatroon, waarin arbeid meer kansen tot zelfverwerkelijking biedt en zelfbestuur een overheersend kenmerk van maatschappelijke organisatie is geworden. Jan Romein heeft meer dan een kwart eeuw geleden in Het algemeen menselijk patroon gewezen op het uitzonderlijke en eenmalige van de westerse expansie, met name van de industriële revoluties, gedragen door een onbegrensd vooruitgangsgeloof. Anderen, in ons land met name GoudswaardGa naar eind3, hebben in een recent verleden gepleit voor een breuk met het vooruitgangsgeloof, dat zolang de westerse ontwikkeling heeft gedomineerd. Anders geënt maar toch verwant, zijn pleidooien gevoerd voor een andere cultuurbeleving en de ontwikkeling van een tegencultuur. In veel van deze gedachten zijn verbindingslijnen aanwezig naar inzichten en opvattingen, die in het socialisme een grote rol hebben gespeeld. Het meest essentieel is de notie van de ‘vervreemding’ van de mens van het produkt van zijn werk en van zijn mede-werkers, die Marx als bepalend voor het karakter van het kapitalisme heeft gezien. In de ontwikkeling van het socialisme is het overwinnen van de vervreemding niet altijd centraal blijven staan, maar het is tegen de achtergrond van een eeuw socialistische ontwikkeling zeker gemotiveerd de opgave voor de komende 25 jaar te omschrijven als de hervorming van de samenleving, nationaal en internationaal, zodat deze grondtrek van het kapitalisme overwonnen wordt. De tendensen die rondom de economische wereldcrisis manifest zijn geworden, betekenen dat de grondslagen van de sociale verzorgingsstaat in geding zijn en herziening behoeven. Het gaat om een verandering van onze concepties van arbeid, consumptie en manier van leven. Beslissend is voor een op verandering gerichte strategie politieke macht te verkrijgen. | |
Macht voor veranderingenIk houd het er op dat de sociaal-democratie, hoe belast en verfomfaaid ook, het enige centrum van betekenis is om zowel wat de formulering van doelstellingen als wat politieke machtsvorming betreft daartoe een kracht van betekenis te zijn. De Socialistische Internationale, lange tijd niet meer dan een brievenbus, is onder leiding van Willy Brandt aan een intensivering en heroriëntering bezig, die goede perspectieven biedt. Ze heeft structuurproblemen als hiervoor genoemd op stelselmatige wijze aangevat. Ze heeft zich bevrijd van het Eurocentrisme waarin ze lang opgesloten leek. Ze is in Latijns-Amerika, in Afrika en - minder - in Azië een kracht van betekenis | |
[pagina 241]
| |
aan het worden als verzamelpunt van verzet tegen militaire dictaturen en kapitalistische regimes. Ze heeft, ernst makend met détente en het contact met Oost-Europa zoekend, zich helder afgezet tegen communistische en totalitaire regimes en ideologieën. Ze biedt op deze wijze opererend een mogelijkheid tot dwarsverbindingen in internationale instellingen, met name de eg en vn-organen, die van toenemende betekenis kan blijken in de strijd om de hervorming van de wereldeconomie, ontspanning en ontwapening. De eg is daarbij van bijzondere betekenis. Het is het krachtenveld, waar Nederland een meer dan evenredige invloed kan uitoefenen en waar een op besturing van de samenleving gericht beleid bij voortduring aan de orde is. De pvda heeft dan ook terecht gekozen voor een activistische Europese politiek. Die politiek is wel aangeduid als een voorwaardenbeleid. Daaromheen bestaan misverstanden. Het zou dwaas zijn als dat zou moeten betekenen: alleen meedoen aan een Socialistisch Europa. Maar er is wel een reëel probleem. Het Verdrag van Rome is in tegenstelling tot het egks-verdrag geschoeid op de notie van vrijmaking van het verkeer van goederen, kapitaal en personen, zonder verdragsmatig te verplichten tot adequate beleidsinstrumenten tot ordening van het economisch gebeuren in de Gemeenschap. Mede daardoor is de eg niet ten onrechte in de reuk komen te staan van een optie te vormen voor een vrije-markteconomie. Het Verdrag sluit echter de opbouw van een ordenend instrumentarium niet uit, integendeel. Terecht is het streven van de pvda er daarom op gericht een uitholling van nationale ordeningsinstrumenten te voorkomen, en deze alleen in te ruilen voor democratisch gecontroleerde Europese bevoegdheden. Politiek gesproken is de eg van onvervangbare betekenis gebleken om arbeidsverdeling te bevorderen en protectionisme uit te sluiten. Daarbovenuit gaat het belang van de integratie van Duitsland in Europa en dat belang is van een zodanige draagwijdte, dat socialistische partijen, die uit zijn op ontspanning en herordening van de economie, zich met alle kracht aan de vormgeving van Europese politiek hebben te wijden. De inbreng van Nederland in de internationale politiek zal ook de komende jaren vooral in Europese verhoudingen gevonden moeten worden, al sluit dat een profilering daarbuiten niet uit, zoals in de periode 1973-1977 gebleken is. Toen werd een politisering bereikt op het vlak van de strijd voor mensenrechten (Griekenland, Chili, Helsinki), de inbreng van de kernwapens in de mbfr, initiatieven voor afdoende controle op sensitieve kerntechnologie; structuur en normen van ontwikkelingshulp die een wezenlijke bijdrage hebben betekend in het moeizame proces naar het maken van openingen in vastgeroeste fronten. | |
Politieke partijen voor de keuzeOf ons land wat van betekenis zal bijdragen in de in dit opstel aangeduide strijd voor de heroriëntering van de samenleving, is afhankelijk van het type | |
[pagina 242]
| |
regering en de activiteit van politieke partijen. Op zichzelf is het verheugend dat ook de liberalen en de christen-democraten zich internationaal scherper profileren. De Europese verkiezingen zijn daarbij een welkome stimulans. Het zou dwaas zijn aan de socialisten een soort monopolie toe te vertrouwen van juiste inzichten en strategieën om de noodzakelijke veranderingen te bewerkstelligen. In het Europese Parlement zullen socialisten, zoals in Duitsland en Engeland, meestal beter uit de voeten kunnen met liberalen dan met christen-democraten en conservatieven. In Frankrijk zijn de christen-democraten partij-politiek vrijwel geheel opgegaan in liberale en conservatieve partijen. De Duitse cdu en de Oostenrijkse övp zijn met Engelse conservatieven en Gaullisten verenigd in de edu, de Europäische Demokratische Union, die een vrij homogeen spectrum biedt van het Europese conservatisme. Zoals bekend vertonen de Duitse fdp en de Engelse liberalen een nogal onderscheiden beeld van de liberale partijen in Nederland, België en Scandinavië. In een beschouwing uit het eind van de jaren vijftig heb ik getracht te laten zien welke overeenkomsten er historisch in denken bestaan tussen liberalen en christen-democratische partijen. Over het geheel genomen lijken in hun opstelling ten opzichte van de zich aftekenende maatschappelijke problematiek liberalen en christen-democraten elkaar te naderen. Dat leidt tot verwisselbaarheid. Zelden is ook de overgang van kiezers tussen vvd en cda onderling zo groot geweest als de laatste jaren. Die verwisselbaarheid verklaart ook de opkomst in de pvda van de discussie over voor- en nadelen van regeringscoalities met cda en vvd. Voorlopig zoekt het cda in de politieke praktijk nog driftig naar een eigen profilering ten opzichte van de vvd. De uitkomst van dat pogen zal een belangwekkend antwoord opleveren op de gebleven vraag, hoe in Nederland een meerderheid voor een progressief beleid tot stand te brengen is. Het ziet er vooralsnog niet naar uit, dat in ons land socialisten en progressieve democraten kunnen regeren zonder coalities met het midden of zelfs rechts daarvan. De pvda zal, zoals in de Kabinetsformatie van 1977, telkens weer de keus moeten maken tussen vormgeving aan de toekomst in coalities met dreigende onherkenbaarheid en helderheid in oppositie. Die vraag naar de keus die moet worden gemaakt, laat zich altijd alleen in concrete situaties beantwoorden. Wel telt, dat naarmate de belangen die op het spel staan groter en de gevolgen van verkeerd beleid of het ontbreken van beleid desastreuzer zijn, de herkenbaarheid van het noodzakelijke beleid zwaarder weegt. Simpel gezegd, het is van de grootste betekenis dat de pvda regeringspartij is, juist omdat de beslissingen nu en in de komende jaren van zo ingrijpend belang zijn. Het is ook waar, dat juist vanwege de aard van de te nemen beslissingen de voorwaarden, die de pvda aan het te voeren beleid moet stellen, zwaar zullen zijn. Politiek kan in een democratie alleen functioneren als ze gestuwd en gedragen wordt door impulsen, die uit alle hoeken van de samenleving komen. Kort na de oorlog heb ik voor de machtsvorming terwille van een maatschappelijke controle op de kernenergie een beroep gedaan op ‘de revo- | |
[pagina 243]
| |
lutie van de gewone man, de arbeider, de professor, de fabrikant’. Zeker is dat de maatschappelijke activering die in de jaren zestig haar beslag kreeg, niet verloren mag gaan. De gevaarlijkste dreiging voor de komende periode is het overheersen van de technocraten en de anonieme machten. Bureaucratie wordt een lege huls als de burgers het wel geloven en in feite afstand doen van met strijd en moeite verworven rechten. In het begin van de jaren zestig werd de democratie vooral bedreigd door massale lethargie, door het ongeloof in de relevantie van inspraak, zeggenschap, ja van de politiek als zodanig. Met schokken en conflicten heeft de politiek zich van de toen opgelopen deuken hersteld. Wat ons in eigen land en elders vooral bedreigt is niet dat in conservatieve of kapitalistische richting wordt gestuurd, maar dat in het geheel niet wordt gestuurd; dat richting en visie ontbreken; dat wordt gedepolitiseerd; dat stuurloosheid bovendrijft; dat maatschappelijke spanningen niet meer worden vertaald in politieke tegenstellingen; dat onder de wattendeken van de sussende bezweringen het politiek bewustzijn wordt verdoofd. Het is onverminderd de taak van democratische socialisten om de keuze voor de toekomst duidelijk te maken, en, onverschillig of de marges breed of smal zijn, voor hun keus instemming en macht te verwerven. Dan alleen leidt inzicht tot uitzicht. |
|