Heidelbergse catechismus
(1563)–Caspar Olevianus, Zacharias Ursinus– AuteursrechtvrijChristelicke onderrichtinghe, ghelijck die in kercken ende scholen der cheur vorstelicken Paltz, ghedreuen oft gheleert wort
Vraghe.Wat gelooft ghy, als ghy segt: Ick ghelooue in God Vader, den Almachtigen, Schepper des Hemels, ende der Aerden? | |
Antwoorde.Dat die eewige Vader onses Heeren Jesu Christi, den Hemel ende Aerde, met alles wat daer in is, wt niet geschapenGa naar margenoota, oock die selue noch door synen eewigen raedt ende voorsienicheyt onderhoudt ende regeertGa naar margenootb: om synes Soons Christi willen, mijn God ende mijn Vader zyGa naar margenootc, op welcken ick also vertrouwe, dat ick niet | |
[Folio 10r]
| |
en twijuele, hy sal my met alle noodtdruft des lijfs ende der zielen versorgenGa naar margenootd, ooc alle quaet, dat hy my in desen iammerdal toe sendet, my ten goeden wendenGa naar margenoote: dewijle hy het doen kan, als een Almachtich GodGa naar margenootf, ende oock doen wil als een ghetrou VaderGa naar margenootg. | |
Vraghe.Wat verstaet ghy door de voorsieninghe Gods? | |
Antwoorde.De almachtighe ende tegenwoordige kracht GodsGa naar margenooth, door welcke hy Hemel ende Aerde, met allen Creatueren, gelijck als met zijnder handt noch onderhoudtGa naar margenooti, ende also regeert, dat loof ende gras, reghen ende droochte, vruchtbare ende onuruchtbare Jaren, eten ende drinckenGa naar margenoota, gesontheyt ende kranckheytGa naar margenootb, rijckdom ende armoedeGa naar margenootc, ende alles, niet by gheualle, maer van syne Vaderlicke handt ons toekomen. | |
Vraghe.Wat nutticheyt verkrijghen wy wt de erkentenisse der Scheppinghen ende voorsieninghe Gods? | |
Antwoorde.Dat wy in alle teghenspoet lijdtsamichGa naar margenootd, in weluaert danckbaerGa naar margenoote, ende op het toekomende in goeden toeuersicht, ofte vertrouwen tot onsen getrouwen God ende Vader zijn sullen, dat ons | |
[Folio 10v]
| |
gheen Creatuer van syne liefde scheyden en salGa naar margenootf, nademael alle Creatueren also in zijnder handt zijn, dat sy haer sonder synen wille oock niet reppen noch buyghen en konnenGa naar margenootg. |
|