| |
Christelyk Waterliedt. Op ’t aanschouwen, of varen in de Zee, of andere wateren, enz. Psalm 107. 23, 25. Die met Schepen ter Zee varen, handel doende op groote wateren. Die zien de werken des Heeren en zijne wonderwerken in de diepte, enz.
Toon: Psalm 78. of 90.
Zingt ô mijn! van ‘s Heeren mogentheden
Zijn werken geven stoffe aan uwe reden,
| |
| |
Al wat gy ziet, wil uw Gods grootheit wijzen,
En leeren hem in zijne schepsels prijzen.
Maakt doch ô Heer! mijn hert, en tong bereydt,
Tot roem en Eer, van uwe Majesteyt.
2. Die ’s Hemels-kringen, door uw woordt ging stichten,
De Zon en Maan, met zoo veel Hemels-lichten,
De aerd ter woon, voor mensch, en andre dieren,
De Zee, de Waterstroomen, en Revieren!
Zoo in, zoo door, en om, de aerd’ gevoert
Maar in zich meenig schepsel voedt, en roert.
3. De groote Zee, geplaatst, in hare Kolken,
Wiens baren dikwils rijzen tot de wolken,
Zoo vast bepaalt in hare sterke Wallen,
Daar ’t groot geweldt gestut, komt neer te vallen.
Hoe zou de aerde voor haar vloedt bestaan?
Zoo niet Gods macht, haar stutte voor te gaan.
4. Daar ziet men de grondelooze baren,
De volkeren, zoo bezig hene varen,
Een groot getal die op de watren wandlen,
Na verre landen, om aldaar te handlen,
Na Oost, en West, na ’t Zuid, en koude Noordt
In ‘t dryvend-huys; en in zoo engen boordt!
5. Daar vaaren zy, bewaart door Godes handen,
Voor storm, en klip, voor vyandt, breuk, en stranden.
Als ook de doodt staat voor haar aller oogen,
Geen hulp noch raadt! alleene Gods vermogen
Stilt d’ongestuime windt, en ‘t woedend Meer,
Op dat het volk, op Godt betrouwen leer.
6. Zy zeilen heen, gedreven van de winden,
Tot datze haar gewenste haven vinden,
| |
| |
Dan juichen zy: en die den Heere vreezen,
Die loven hem, voor ’t goedt aan haar bewezen.
Dat Godt haar voert door ‘t woeste Element.
En al ’t gevaar, van haare oogen wendt.
7. ’t Aerdrijk verciert, met schoone water-vlieten,
Die met haar vloedt door bergen hene schieten.
De sterke stromen, ook de klaare beeken,
Die rusten nooit, maar loopen hare streeken,
Zy vloejen heen, tot in het groote Meer,
En keeren zoo tot haren oorspronk weer.
8. De vruchtbre zee, de stromen, waterplassen,
Die brengen voort zoo veelerley gewassen.
Hoe krielt het Meer van Monsters, Waterdieren?
Die daar in leven, wemelen en zwieren.
Het water geeft de Vis in overvloedt,
Waar door de mensch wordt rijkelijk gevoedt.
9. Langs d’oeveren van zoete water-stromen,
Daar groejen zeer, de cierelijke bomen.
En ‘t veldt daar by, geeft groene vette weiden,
Ook koorn, en vrucht, voor mensch, en beest bescheiden;
Als een vermaaklijk vruchtbaar Paradijs.
Mijn ziele rijst, geeft Gode lof en prijs.
10. Wat ziet men schepen heen, en weder varen,
Elk gaat zijn weg, beladen met zijn Waren.
Zy zeylen heen, of moeten aan ’t laveren,
Naa dat den stroom is, of de winden keeren.
Elk doet zijn best, tot zijner reyzen spoedt.
De zoete winst maakt al haar moeyten goedt.
11. Wat groot vernuft, en arbeidt is te merken!
In ‘t scheeps-gebouw, hoe veelerhande werken?
Mast, touw, en diep-loodt, ankers, kabels, zeilen.
| |
| |
’t Roer, tot bestuur, ’t Compas, om niet te seilen?
Wijst haar den weg, en zet zijn punt naa ‘t Noordt,
(O wonder Gods) zoo vaart den Schipper voort.
12. Daar weinig helpen zeilen, stromen, winden,
Weet noch de mensch een ander hulp te vinden,
Op dat zijn reis niet lange zou vertragen,
Moet riem, en paerdt, het schip of schuitje jagen,
’t Welk met der vlucht heen door het water glijdt,
Het volk komt aan, op zijn bestemde tijdt.
13. Wilt gy ô mensch! den stichter eens beschouwen,
Van zulken konst; ’t is Godt, die zelfs deê bouwen,
Dat groote Schip: daar Noachs gants gezinde,
En zoo veel Veës behoudenis kon vinden,
Ter tijdt des Vloedts, heeft hy de Ark bereidt,
Naa ’t onwijs ontwerp van Godt hem voorgeleidt.
14. Rijst hooger op, mijn ziele! om te leeren,
Wat gy hier ziet, kondt gy te nutte keeren.
Ziet gy de zee, den afgrondt daar de stromen,
Der watren uit, en weder hene komen.
Daar in zoo meenig schepzel groeit en leeft,
Die ooit den mensch zoo veele nutten geeft.
15. Denkt wat een volheit, is ‘er in den Heere!
Hoe veel hy geeft, noit kan hem iets ontbeeren.
Die volle Bron! Fonteine van het leven.
In wien de Schepsels leven, zijn en zweven,
Door wien ’t bestaat, al wat de aerd omvangt,
Van wien het is, en nochgeduurig hangt.
16. Wat geeft hy ons uyt zijne overvloeden,
Naa ziel en lichaam, veelerhande goeden?
Maar wat hy geeft, moet weder tot hem keeren.
Gy moet ô ziel! den Gever weer vereeren.
| |
| |
Gy hebt van hem u wezen en bestaan.
U dank en lof, moet weder tot hem gaan.
17. Gelijk de baaren op malkandren volgen,
Met groot gedruis, en dreigen zeer verbolgen;
Schip, mensch, en goed’ren, dikwils te verdelgen,
Iaa met haar vloedt, de aerde te verzwelgen,
Zoo is het hier, vol moeiten en verdriet,
Op deze aerd’, is onze ruste niet.
18. Gy ziet de schepen door zoo woeste baren,
Met veel gevaars en tegenspoeden varen,
Dan in de windt, zoo heen en weder zwaejen;
Dan helpt geen stuur, ’t kan naa geen streeken draeje:
’t Schip krijgt een ramp, het lekt, het scheurt, en kraakt,
’t Schijnt anders niet of d’onderganck genaakt.
19. Zoo moet de Kerk door allerley gevaren,
Door deze woeste werelt heene varen.
Het zaadt der Slang, zoo razend en verbolgen,
Laat nimmer af Gods kindren te vervolgen,
Door list, gewelt, bedwang, en Tyrany:
Door valsche Leer, twist, onrust, kettery.
20. Gy ook mijn ziel! terwijl gy hier moet zwerven,
In ‘s werrels-zee, om ’t Vaderlandt te erven.
Vaart tegen stroom, van wereltse gezinden,
En tegen zwier van alle wervel winden.
Hoe worden wy door moeite omgevoert?
Bestreën, belet, ontrust, en steeds beroert.
21. Als ’t eene, ’t andre kruis komt achterhalen,
In zulken stant, laat doch de moet niet daalen,
De Heere helpt, en zal het roepen hooren.
| |
| |
In bittre watren zult gy niet versmoren
Die zee, en windt, heeft onder zijn gebiedt:
Die stilt den storm, en helpt uw uit verdriet.
22. Wy hebben moedt! in stromen van elende
Die om ons gaan, Godt! zalze eenmaal wenden,
Hy brengt ons in de haven zijner ruste,
Daar zal de ziel naa droefheit, haar verlusten!
Wy zijn gevest op Iezus! onder Rots!
Geen doodt, noch hel, rukt ons, uit de hant Gods.
23. Als Godt zijn gunst, laat dalen op ons neder
In onzen weg, en geeft voorspoedig weder,
Van zonneschijn, ook zeer bequame winden.
Denkt, hoe ontmoet de Heere zijn beminde?
Met gunst, en troost, bestraalt hy haar gemoedt,
Dan vordren zy de reys, met goeden spoet.
24. Ziet gy de stromen zoo geduurig vloejen?
Die zonder rust, haar zee-waarts hene spoejen:
Dus loopt de tijdt, de dagen, van ons leven
Naa d’eeuwigheyt; daar ruste wort gegeven
In Godt! den oorspronk; aan die dezen tijdt
Tot zijne eer, en zielen nut verslijt.
25. Leydt ‘t schip gereedt? zijn zeylen op getogen?
Wordt ’t los gemaaktl zal men ter Reyze pogen?
Waeyt goede windt? past men ook op getyen?
Of trekt een paerdt? doen riemen schuiten glyen?
Door vaart, en stroom? neemt zo de reys haar spoet?
O Ziele! tracht, dat gy dan ook zoo doet.
26. Maakt los den bandt van alle ydenheden.
Die ’t hert zoo bindt, aan dingen hier beneden.
Houdt uw gereedt, te varen, t’aller uuren,
’t Genaden-ty! dat zal niet altijdt duuren.
| |
| |
Spoeyt wat gy moogt, en ziet niet achterwaart
Als Roeyers doen: ziet voor uit, op uw vaart.
27. Breydt ’t herte uit, met vuurig ziels-verlangen
Tracht dat gy moogt den windt des geests ontfangen
Om spodiglijk, recht aan, en zonder seylen
Naa boven toe, ons Vaderlant! te zeylen.
Of stroom en windt, al dikwijls tegen loopt.
Houdt moedt en kours, ’t is niet vergeefs gehoopt.
28. Ziet gy een Schip, dat menschen heeft geladen,
Daar zamen varen, goede onder quaden.
Zoo is ’t met Gods gemeente hier beneden.
Daar d’huich-laar schuilt, by Christi vroome leden:
In waan-geloof, en schijn van Heyligheyt.
Doch ’t eynde toont van beyde ’t onderscheydt.
29. Terwijl wy hier noch onder booze leven
Laat wy ons noyt tot haren weg begeven.
Maar door de deugd, haar tot de deugd verwekken.
Haar met ons voorbeelt, tot de vroomheyt trekken.
Dat ook de vreë, en liefd, de herten bind’
Van Zions-volk! en maak’ die eensgezindt.
30. Hoe lieflijk is ‘t! wanneer wy ons bevinden?
Te zijn verzelt met Hemelse-gezinden?
Wat glans! is daar? als zoo veel heldre lichten,
Door eenen Geest, malkanders zielen stichten?
Daar twee of drie zijn eens, in Christi Naam.
Komt Iezus zelfs! en voegt zich met haar zaam.
31. Gelijk de Reyzers! op de zee, en stroomen,
Al nader aan, en by de haven komen.
Wat men ook doet, goedt? quaat of beuzel zaken?
In leedigheyt, in slaapen, of met waken.
Men vaart al voort! en eer den Reyzer dacht,
| |
| |
Is meenigmaal zijn reys ten eynd, gebracht.
32. Dus haasten wy geduurig naa het einde
Ons leven staat niet stil, noch ’t zal oyt wenden,
Laat ons dien tijd, die vliedt, dan wel besteden,
Op dat ons uitgank zy in rust, en vrede.
Die hier zijn tijdt verliest in ydelheit,
Hem is daare na geen eeuwig goedt bereidt.
33. ’t Schijnt voor ons, of de oevers haar bewegen,
Wanneer wy daar voor by te varen plegen,
’t Is of zy vlieën: zoo is dit aerdse wezen,
Hoe vast het schijnt? hoe heerlijk uytgelezen!
’t Is al te los, ’t gaat haastelijk voorby;
Daarom ô ziel! mijdt ’s Werelts slaverny.
34. De stuurman, gaat door ‘t Roer een schip regeeren,
’t Moet na zijn wil zich heen, en weder keeren,
Zoo gaat de Heer! de werelt ook bestuuren,
Inzonderheit zal zijne zorge duuren,
Meest over ’t volk, voor hem ten dienst bereidt:
O Ziel! begeeft uw onder zijn beleidt.
35. Ziet gy ‘t Compas, zoo noodig in het varen,
Zal men den weg recht vinden en bewaren,
Dus wijst Gods woordt aan ons de rechte streken,
In onzen weg, het toont oom de gebreken,
Volgt waar het wijst, vliedt, daar het vlieden leert,
Dwaalt gy daar van, ziet dat gy wederkeert,
36. Gelijk de Naald’ met zeyl-steen aengestreken
Als zy maar iets, van ’t Noorden is geweken,
Is zonder rust! zy trilt, en staat te beven?
Zoo ook mijn ziel! wat kan uw ruste geven?
Als gy van ‘t woordt, en van uw Iezus! dwaalt?
Daar is geen rust, tot hy uw wederhaalt.
| |
| |
37. Gy ziet een schip in zee, op stroom, en kusten
In storm en buy, zeer vast op anker rusten;
Zoo moet de ziel in ’t kruis haar toe gezonden,
De hoop op God! en zijn getrouwheyt gronden,
Wat hy belooft, is waar, en eeuwig vast,
Op dezen grondt, is rust, in zorg, en last.
38. Als wy dan eens naa lang en ernstig poogen,
De stadt, of plaatze zien voor onze oogen,
Waarom de reys van ons was aangevangen,
Waar hene strekten onzes ziels-verlangen,
Men is verblijdt! wat is ‘er vreugd’ in ’t hert?
Dan is zeer haast, vergeten alle smert.
39. Wanneer gy ziet door d’ogen van ’t gelove;
‘t Ieruzalem! van Godt bereydt, daar boven,
Diens poorten staan door Iezus doodt geopent,
Daar gy naa by komt, strijdt, en wacht, al hopend,
Zijt bly en juicht! vergeet al het verdriet
Van uwe /reys, nu gy de haven ziet.
40. O volle zee! ô Godt! uw goedtheyts, komen,
Schenkt uit uw volheyt aan de ziele ‘t leven,
In uwen Zoon! jaa komt ons alles geven
Tot zaligheyt, en uwes Namens-eer,
Dan keert uw gaaf; tot uw ô Gever! weer.
41. Blijft by ons Heer! in ’s werelts woeste baren
O Iezus! komt in ons gezelschap varen
Zit gy aan ‘t stuur, en voert ons arme slaven
Uit al ’t verdriet, tot in des Hemels haven!
Als noodt, en doodt, op reys, ons treffen aan
| |
| |
Behoedt ons Heer! op dat wy niet vergaan.
42. Uw goede geest! wil onze zielen drijven,
Op dat wy niet door traagheyt achter blijven,
Blaast in ons hert, dat liefd, en yver, branden.
Dat werelts liefd, noch sterffelijke banden,
Ons op den weg niet strekken tot belet,
Maar dat de ziel, zich steeds naa boven zett.
43. Als gy ons uit de werelt vol elende
Eens over voert, en doet dit leven enden.
Doet ons naa al het pogen en verlangen,
Van rust, en vreugd, verzadiging ontfangen
Voor uw aanzicht: in ’t zalig Vaderlandt,
Ontfangt de ziel! ô Iezus! in u handt.
|
|