Christelyke gezangen
(1669)–Hendrik Uilenbroek– Auteursrechtvrij
[pagina 9]
| |
Op de wijze van den 66 of 118 Psalm.1. Des Heeren Dag is weer verschenen,
Begeeft u ô myn ziel! tot rust,
Dat ’t aerds-gewoel nu zy verdwenen,
Maar Godt te dienen zy u lust.
O Heere! geeft de kracht van boven,
Maakt ons door uwen Geest bequaam,
Dan zullen wy van herten loven,
En eeren uwen grooten Naam.
2. Gy zijt de oorspronk, en het wezen,
Die ‘t al uit niet, tot wezen bracht,
De Aerd en Hemel zijn gerezen,
Uit uw’ oneindelijke macht;
O Schepper! die tot aller uuren
Al watter is, of leeft, en zweeft,
Door uwe handt zoo gaat bestuuren
Als uwen Raadt beslooten heeft.
3. De mensch van u zou hoog verheven
Met reden, boven al ’t gediert,
Geschapen om met u te leven,
En met u evenbeeldt verciert,
Is jammerlijk van u geweken,
Door ’s duivels list geheel misleidt,
Van uwe gunst geheel versteken,
Beladen met elendigheyt.
| |
[pagina 10]
| |
4. Maar gy ô Godt! zoo vol genaden,
Liet onze ziel niet vergaan,
Doe wy der hellen-padt betraden,
Zaagt gy ons met ontferming aan,
Doodt en vervloekt, in onze zonden,
Hebt gy van uw genaden-troon
Tot onz’ verlossinge gezonden,
U eenig’ alderliefste Zoon.
5. O Iezus! die om ons te vrijden,
Verliet des Hemels heerlikheyt,
Hoe willig droegt gy al het lijden,
U onze Borge opgeleidt,
Wat kond gy meerder voor ons geven?
U Ziele stelt gy tot Rantzoen.
Zou d’arme zondaar eeuwig leven,
Moest gy voor hem, Gods recht voldoen.
6. De Doodt had uwe ziel ontbonden,
Als ’t lichaam wierd geleid in’t graf:
Maar gy hebt zijn gewelt verslonden,
En braakt der hellen poorten af.
Dus zijt gy Heer! met macht verrezen,
En zege-pralend op gestaan.
Mijn ziel om schuld ter doodt verwezen,
Zal nimmer sterven noch vergaan.
7. Ten Hemel zijt gy opgevaren,
Daar heerscht gy in u Koningrijk,
Als ‘t hooft van alle heylge Scharen,
Die Godt aanschouwen eeuwiglijk,
Van daar hebt gy doen neder dalen!
De gaven van den Heilgen Geest,
Wiens over-rijke Hemels-stralen,
Zoo blonken in het Pingster-feest.
| |
[pagina 11]
| |
Pauze.
8. Dit is de dag! die van den Heere
Geheiligt en gezegent is;
Laat ons dien nu tot zijner eere
Besteden tot geheugenis,
Dat wy aandachtelijk bemerken
Gods liefde, wijsheyt, goetheit, macht
In alle zijne groote werken
Die hy voor ons heeft voortgebracht.
9. Wel aan ô ziel, zijt opgetogen,
Stuurt u gedachten hemel-waards,
Spant in uw’ krachten en vermogen,
Verheft u verre boven ’t aerds.
Dit is een dag van heyl’ge ruste,
Mijdt al wat u beneden trekt,
Komt u geheel in Godt verlusten,
Hy is de schadt daar ’t hert na strekt.
10. Vermaakt u in des Heeren wegen
Hoort, overdenkt zijn heylig woordt,
Uw mondt die brenge lof, en zegen
Tot Godt: en ’s naasten stichting voort.
Spreekt van Gods woordt, zingt van zijn daden:
Helpt, troost, en dient die met elend’
Bezocht zijn. Leert ook ’s hemels paden
Aan dien die dwaalt, of Godt niet kent.
11. Doet ons ô Godt! dan vaerdig nadren
Ten Tempel. daar uw heylig woordt,
Van uw volk dat’er komt vergadren,
In uwe vrees werdt aangehoort,
Daar uwe kindren haar gebeden,
Aan uw, doen na den Hemel gaan,
Wanneer wy met haar voor uw treden,
Doet dan de ziel met yver aan.
| |
[pagina 12]
| |
12. Bereidt ons hert, doorboort de ooren,
Als uwen Leeraar tot ons spreekt,
Doet in de ziel u stemme hooren,
Dat doch het herte smelt, en breekt,
Maakt ons verstandig, en aandachtig,
Dat ook ‘t geloof u woordt ontfang,
Bewerkt het door u geest zoo krachtig,
Dat onze ziele u aanhang.
13. Opent ô Heer! der Leeraars monden,
Begaaft haar met u Geest en kracht,
Dat veele worden van haar zonden,
Op ’t padt der heiligheit gebracht.
Dat traage, blinde, droeve zielen,
In ’t binnenst’ worden onderricht,
Ook die zoo licht in zwakheit vielen,
Dan zijn versterkt, getroost, gesticht.
14. Laat d’offerhanden, en gebeden,
Gedaan aan uwen heyl’gen naam’,
Van uwe kind’ren hier beneden,
Voor uw’ ô Godt! zijn aangenaam,
Wil ’t de gebreken doch vergeven!
Die wy in uwen dienst begaan,
Die onze ziel zoo vast aankleven;
Ziet al ons werk in Christo aan.
15. Daalt neer ô Godt! met uwen zegen,
Op ’t volk dat voor uw aangezicht
Verschijnt, en zoekt in uwe wegen
Te wandlen, geeft de zielen licht.
Ay! voed ons met de rijke goeden,
In u huys by u weg geleydt,
Neemt ons voor eeuwig in uw hoede,
Kroont ons met goedertierenheit.
| |
[pagina 13]
| |
16. Als gy ons Heer hebt opgenomen,
In ’t eeuwig Hemels Vaderlant,
Dan is de rust, en dienst volkomen,
Als wy aan uwe rechterhant,
U met de hemels-scharen loven,
En zingen steeds Haleluja!
Na d’eeuwig-duurend Rustdag boven.
Daar, daar zucht onze ziele na!
|
|