Christelyke gezangen
(1713)–Hendrik Uilenbroek– Auteursrechtvrij
[pagina 7]
| |
Toon: van den 89. Psalm.1.
Opwekkinge tot Godts Lof.
AL geeft deez' droeve tydt ons zoo veel treurens-stof,
Nochtans moet Christi volk uitbreken tot Gods Lof:
Schoon d'aarde werdt beroert, door zoo veel ramp, en plagen,
En d'eene buy, en baar, de andere komt jagen,
Noch dring een hemeling uit 't aards-bedrijf na boven,
Om God zijn Heil en Rots met hert en mond te loven.
| |
[pagina 8]
| |
2.
Ydelheit en ongenoegen in de Schepselen.
Wy vinden hier dog niets, dan moeyt' en ydelheit,
Hoe werdt des menschen Geest beroert, en omgeleit !
Maar isser dan geen goedt, dat zielen kan genoegen?
Zal ook de mensch om niet, dus zoeken, slaven, zwoegen?
In 't aards berust geen Geest, hoe aangenaam 't mag lijken.
Het moet om 't hooger zijn, en voor 't oneindig wijken.
3.
Trek na 't hoogste goedt.
Want Rijkdom, Eer, en Staat, of wat de werelt lust,
Is alles ydelheit: En 't geeft geen ziele rust.
Doch hy, van wien wy zijn: heeft in onz' hert geschreven.
Een weet', een wil of zucht, na een G'lukzalig leven, Ga naar margenoota
't Welk niet vergeefs kan zijn: Ga naar voetnootb want hoe zou 't hem betamen?
Die ons schiep met deez' drift, die beide te beschamen?
| |
[pagina 9]
| |
4.
Aanleidinge en openbaringe daar toe.
't Lankmoedig Albestuur, leidt tot de Bron van goedt, Ga naar margenootc
Daar alle goet uit komt, daar rust dan het gemoet.
Diens ziel die 't aards veracht, en zich geheel zal strekken
Na d'Algenoegzaamheit, God zal die hem ontdekken;
't Geheim der zaligheit, door 't licht zijns Woords verklaren;
Zijn heerlijkheit en Naam, en deugden openbaren. Ga naar margenootd
5.
Gods Algenoegzaamheit in de Scheppinge.
Godt maakte het begin, als hy de werelt schiep,
En door 't wijs machtig woord, het al tot wezen riep, Ga naar margenoote
En d'aarde voor den mensch bereid om te bewoonen, Ga naar margenootf
In die, zou Vader, Zoon, en Geest, haar wond'ren toonen;
Dies juichten 's hemels heir, de Morgen-sterren, zongen,
En prezen 't werk van Godt, met Hemels-toon en tongen. Ga naar margenootg
6.
't Beeldt Godts in den Mensche.
Godt, 't Algenoegzaam Goedt, zich zelven mededeelt,
Maakt al zijn werken goed, den mensche na zijn Beeldt Ga naar margenooth
| |
[pagina 10]
| |
Met Rechtheit in 't verstandt, in een verlichte klaarheit,
Met een geheil'gde wil, en liefde tot de waarheit.
Met onderdanigheit van krachten, zinnen, leden,
Aan de geheil'gde Geest, en ongeschonden reden. Ga naar margenooti
7.
't Werk-verbondt.
Godt gaf hem 't vrye recht, bestuur en heerschappy,
Van zijner handen werk, Ga naar margenootk en stelde hem daar by
In 't Werk-verbond, een wet was in zijn hert geschreven, Ga naar margenootl
Indien hy daar in bleef, dan zou hy eeuwig leven,
Maar brak hy dit Verbond, Ga naar margenootm al stervend' zou hy sterven,
En hem, en al zijn zaad, het hemels-goedt onterven.
8.
Val des Menschen.
Maar door der Slangen raadt verlaat hy dit Verbondt,
Verliest Gods Beeldt, en gunst, waar in hy eertijds stondt,
| |
[pagina 11]
| |
Want hy veranderlijk, zocht vele vreemde vonden,
Dus viel hy in de doodt, en slaverny der zonden,
In Zathans hels-gewelt, daar bleef geen Raadt, noch krachten,
Noch hoop, wat kond hem 't Recht, als zijn verderf doen wachten ! Ga naar margenootn
9.
Strafschult, en verdraagzaamheit Gods.
De Mensch die buiten Godt, zijn goedt en leven zoekt,
Is waardig afgesneen, verlaten en vervloekt. Ga naar margenooto
Doch Godt wil 't Slangenzaad lankmoediglijk verdragen,
Tot hope van Gena. Zijn eeuwig welbehagen
Moet ook zijn uitgevoert, tot heil der uitverkoren.
Dies heeft hy na den vloed, verdraagzaamheit bezworen. Ga naar margenootp
10.
Gods besluit van genaad' en toorn nu bekent.
Nu was de tijdt bequaam dat Godt zijn Raads-besluit
Verklaard', daar hy gena aan d'arme Zondaar uitt', Ga naar margenootq
Den weg was nu gebaant. Barmhertigheit te tonen,
En zijn Rechtvaardigheyt, in zijnen een'gen Zone
Van eeuwigheit gezalft, 't beginzel zyner wegen.
De Rotzsteen van ons heil, de Bron van alle zegen. Ga naar margenootr
| |
[pagina 12]
| |
11.
Eerste belofte geopenbaart.
God zeid' ik stelle vast een vyandschap en strijdt
Van Slang- en Vrouwen-zaad, die duurt in alle tijdt,
Ik zal het eene volk zoo wijdt van 't ander scheiden,
Daar zy in eeuwigheit geen vrede tusschen beiden, Ga naar margenoots
Het een is tot gena en leven uitverkoren,
Maar d' andre zijn gestelt tot vaten van zyn toren. Ga naar margenoott
12.
't Eeuwig Testament.
Daar leidt een Testament, daar in 't verkoren zaadt,
Tot d'Hemels-erffenis voor op geschreven staat.
't Welk van den Vader, is den Zoon, ten erv' gegeven,
Mits hy op 's Vaders eis haar Borge is gebleven Ga naar margenootu
Die beide dan den Geest, ten licht' en heil ging zenden;
Tot onderpandt, van die zy voor de hare kenden. Ga naar margenootv
| |
[pagina 13]
| |
13.
Vrederaadt by Godt, den Zone een erfnis bezet.
De Vader had den Zoon een Koningrijk bezet,
In 't eeuwig Vree-verdrag, als met bezworen wet. Ga naar margenootw
Hy moest een eigen volk, een zaad, voor hem verwerven,
(Uit Jood- en Heidendom) doch door zijn bloedig sterven;
Nu geven aan Gods Recht, na Eis der Wet voldoening,
En maken Vree met Godt, en Zondaren verzoening. Ga naar margenootx
14.
Des Vaders wil van den Zone.
Want wie zou met zijn hert voor Godt als Borge staan? Ga naar margenooty
Zoo Godt na schulden Richt', de Zondaar moet vergaan, Ga naar margenootz
Dies wil de Vader dan dat zijne Zoon genake,
En door zijn eigen bloedt, de Vrede weder make; Ga naar margenoota
Op dat 't vyandig volk, by God in gunste woone; Ga naar margenootb
15.
Des Zoons gewilligheit aan den Vader.
Des Vaders heil'ge wil dien neemt de Zone aan,
Hy kon noch wilde ook, die Borgtocht niet ontgaan,
Dit trouwe Vree-verbondt, zoo heiliglijk bezweren, Ga naar margenootc
Waar in hy Middelaar, en Priester is verkoren
Daar op valt geen berouw, hy kan daar noit afwijken,
| |
[pagina 14]
| |
Ja Berg, en heuvel kan en mag wel eer bezwijken. Ga naar margenootd
16.
Gehoorzaamheit des Zoons, onzen roem.
Wat Liefd-gehoorzaamheit, toont gy, ô eeuw'ge Zoon !
Gy wordt een arme Knecht, en daalt uit 's Hemels troon,
Hier ben ik, (zegt gy) Heer ! te doen uw welbehagen,
Geen offer, dan my zelfs. Ik neem' op my, te dragen
De zonden van uw volk, ô volk, ô Vader ! my gegeven.
Gy gaaft u in de Dood, op dat wy eeuwig leven. Ga naar margenoote
17.
Mitsgaders zijn waardigheit, bequaamheit, enz.
Eeuwig God Ga naar margenootfheilig Mensch, volmaakte Middelaar ! Ga naar margenootg
In wien Gods heerlijkheit nu afstraalt zonneklaar, Ga naar margenooth
Emmanuel, Ga naar margenooti Bloedvriend, Ga naar margenootk Ja onzen oudsten Broeder !
Ons eenig Heer, en Hooft, Verlosser en Behoeder:
| |
[pagina 15]
| |
Fonteine van gena, tot wien wy Zondaars keeren,
Van alle Zaligheit komt u de Roem en Eere. Ga naar margenootl
18.
Lof over Gods Vrede-raadt.
O zaal'ge Vrede-raadt, ô heilrijk Testament !
Wie isser die Gods liefd', in hoogt' of diepte kent? Ga naar margenootm
Gy hebt Drie-eenig Godt ! een gunst-verdrag geslooten,
Om ons met uwen Zoon te stellen Erfgenooten:
O Erfdeel rijk en groot ! zoo heerlijk, uitgelezen !
Gy, ô Alrijke Godt ! wilt zelfs de onze wezen. Ga naar margenootn
19.
Heilige Verwonderinge daar over.
Ja wonderlijk geheim. ô Diepten zonder grond?
Na dat Godt 't Menschendom liet vallen in de zond,
Toont Godt zijn wijsheit, Recht, en zijn genadenwegen,
Zijn doen is heiligheit, wat twist het vleesch hier tegen?
Wie meestert Godes wil, als of hy beter wiste?
Het wee staat tegen hem, die met zijn Godt wil twisten. Ga naar margenoot0
20.
't Genaden-verbondt wat het is.
Koom hier en leer, ô Mensch ! hoe men Gods gunst verwerft,
Hoe men 't verloren Goed in Jezus weder erft,
Hoe Godt den Zondaar wil in zijn genaad' ontfangen.
Zijn liefd' aan hem betoont, om hem weer aan te hangen:
| |
[pagina 16]
| |
Te keeren in geloof, om Godt de hand te geven,
Hem Recht en heilig maakt om zoo met Godt te leven. Ga naar margenootp
21.
Des zelfs natuur.
Godt toont zijn vry' Gena, by wegen van verbondt,
Op dat des Zondaars troost te vaster zy gegrondt; Ga naar margenootq
In Christo, Heer en Hooft, die weg, waarheit, en leven Ga naar margenootr
In wien 't al Amen is, wat Godt belooft te geven. Ga naar margenoots
Godt zoo des Zondaars Godt ! heeft ook de kracht besloten
Te geven tot dien plicht, vereischt van Bondgenooten. Ga naar margenoott
22.
Gods Eer daar in te merken.
Beschouw dan hier, ô Mensch ! den Rijkdom van Gena,
Elk geve Gode Eer: en denk zijn wegen na.
Hier 's wijsheit zonder grondt, Godt weet hier weg te vinden,
| |
[pagina 17]
| |
Om zonder kreuk zijns Rechts, hem weder te verbinden
Met Zondaars, gants vervloekt: zo groot is zijn medogen !
Zijn liefd', en goedigheit, verzelt met Alvermogen Ga naar margenootu
23.
En 's Menschen nietigheit.
Wat was'er doch in ons: dat Godt aan ons gedenkt?
En uit zijn volle bron zo groote goetheit schenkt ! Ga naar margenootw
De Algenoegzaam Godt, kan van ons niets ontfangen. Ga naar margenootx
't Is ons tot zaligheit; zoo wy gedurig hangen
Aan hem, het hoogste Goedt: Ga naar margenooty van hem komt alle zegen.
Ach trekt, ô Godt ! en maakt ons hert tot u genegen. Ga naar margenootz
24.
Onwaardigheit, onmacht.
Wat zag ook Godt in hem? die lag in zonden doodt,
Van alle waardigheidt, verdienst, en kracht, ontbloot. Ga naar margenoota
Wat wil dan noch het vleesch zijn schend aan gaan verbloemen?
Van wijsheit, kracht, en deugd, of van Gerecht'heit roemen ! Ga naar margenootb
Niet onz' (als schand, en smaad) maar d'Eer zy opgedragen,
Aan die Drie-eenig God ! en zijn genaads-behagen. Ga naar margenootc
| |
[pagina 18]
| |
25.
En verdorventheit.
Want als Godt neder zag, op 't menschelijk geslacht,
Waar was doch iemant wijs? die recht aan Godt gedacht,
Waar was doch iemant goet? waar was'er een Rechtvaardig?
Een ieder was onnut, stinkend', wegwerpens waardig.
Hy zy dan Jood' of Griek, wy alle zijn bevonden
In een vervloekte staat, en slaven van de zonden. Ga naar margenootd
26.
En zonder hulpe.
Wy liggend' in ons bloedt geworpen op het veldt,
Onrein en zeer mismaakt, gants walgelijk gestelt,
En als'er niemant wierd tot onze hulp gevonden,
Die ons met water wiesch, of wreef, en had bewonden,
Keert God genadelijk tot ons zijn goetheits oogen,
En heeft ons uit ons bloed, ja Dooden-kuil, getogen. Ga naar margenoote
| |
[pagina 19]
| |
27.
Gods roepende Genade.
Hy die door 't machtig woordt aan alles wezen geeft,
Riep tot de ziele leeft. Ja doode ziele leeft !
Siet Jezus met zijn bloedt, quam 't onreyn Dier besprengen,
En zalven met zijn Geest; ja reine kleed'ren brengen,
Met aangenaam cieraat, en schoonheit, doch van binnen,
Dus trekt hy deze ziel, tot zuiv're hemels minne. Ga naar margenootf
28.
Geestlijk Huwlijks verbondt.
Haar roepend uit 't verderf, hy vatze by de hand,
Hy bied haar zijne liefd', en brengtze in de Band.
Ik zal, zeid hy, met u, in ondertrouwe treden !
In recht, gerechtigheit, en in barmhertigheden.
Gy, in geloof, en liefd', zult my voor d'uwe kennen;
Niet meer tot vreemde gaan; maar u tot my gewennen. Ga naar margenootg
29.
Roem hier over !
O groote Zaligheit ! Jehova, Zondaars Godt !
In Godts gemeenschap staan ! wat is'er grooter lot?
O Zondaar, Godt, uw Godt ! door het geloof te noemen;
In waarheit als zijn kindt, en erfgenaam te roemen;
Met Godt zijn in 't verbondt; wie kan die gunst uitspreken? Ga naar margenooth
Wiens Godt Jehova is, kan nimmer iets ontbreken. Ga naar margenooti
| |
[pagina 20]
| |
30.
Openbaring aan Abraham.
Wanneer de wereld was vervreemt van Godts verbondt,
Doen riep Godt Abraham, die by hem gunste vondt.
Ik ben, zeidt hy, uw Godt ! genoegzaam in genade,
Ik maak nu mijn Verbondt met u, en uwen zade:
Ik ben uw schilt, en loon ! uw zaad zal Canaan erven, Ga naar margenootk
Den zegen van uw Zaad, zal elk geslacht verwerven. Ga naar margenootl
31.
Verzegelt door besnijdenis.
Godt rekent door geloof hem toe gerechtigheit, Ga naar margenootm
Gaf de Besnijdenis, tot pand en zekerheit,
Van all 't beloofde goedt, Ga naar margenootn doch 't zaad moest vele dagen
Egyptens harde jok, en druk, lankmoedig dragen. Ga naar margenooto
Abrahams ware zaadt, zwerft in veel' rampspoeds wegen, Ga naar margenootp
Eer 't komt ter volle rust, en erft de grootste zegen.
| |
[pagina 21]
| |
32.
Aan gants Israël.
Wanneer nu Abr'hams zaadt, voor God aan Horeb stondt,
Egypten uitgevoert, spreekt d'Engel van 't Verbont,
Ik ben Jehova, Godt van u. Wil na my hooren:
Gy zijt mijn Eigendom, ik hebb' u uitverkoren,
Erkent my voor uw Godt ! en hebt geen andre Goden,
Houd u aan mijn verbondt, bewaart al mijn Geboden. Ga naar margenootq
33
Israëls gedrag.
Isr'el kent dit voor goet: Ga naar margenootr maar ach ! hoe haast verlaat
Dit volk zijn eigen Godt; als 't tot den Afgodt gaat,
En valt tot Kalverdienst. Ga naar margenoots Zy trouw'loos afgeweken,
Vergramt zich Godt, en dreigt met haar 't Verbond te breken,
Doch gaat haar met een jok van dienstbaarheit bezwaren,
En onder wet, en dek, in nauwe Tucht bewaren. Ga naar margenoott
34
Aan David en andre Vad'ren.
Nochtans dit Heil-verbondt, bleef Davids troost, en lust,
Ja aller Vaad'ren roem. Die 't bracht ter hemels rust;
Dit maakt haar hert vol vreugd, 't kond' haren mondt ontsluiten
Tot lof en dankbaarheit: eer 't heil noch quam uitspruiten.
| |
[pagina 22]
| |
En hy die was belooft. Ga naar margenootu Godts Eed en vaste trouwe,
Daar op kond 't oude volk haar hope zeker bouwen. Ga naar margenootv
35
Onder schaduwen.
Al was 't beloofde Goed, door schaduwen bedekt,
Zy zagen daar door heen, met hope uitgestrekt,
Ja onder wet, en jok der dienstbaarheit bevangen,
Zienze tot verre heen, en wachten met verlangen
Dat haren Heilandt quam, in 't vleesch op aarde naad'ren.
De troost, de zaligheit, van alle vrome Vaad'ren. Ga naar margenootw
36.
Oprichting van Davids Tente.
Schoon Judaas Scepter viel, en Davids rijk, en kroon, Ga naar margenootx
Geraakt in 's Vyands macht, doch zal zijn Heer en Zoon,
| |
[pagina 23]
| |
Davids vervallen hut, we'er heerlijker oprichten. Ga naar margenooty
Een eeuwig Koninkrijk over de volken stichten.
Hy zou na 't vast Verbond, op Davids Throon regeeren,
En 't gantsche Heidendom, hem onderdaan doen eeren. Ga naar margenootz
37.
Met Christi komste 't O. Testament afgeschaft.
Doe quam de volle tijdt, dat Godt den Zone zondt.
Op aarden in het vleesch: Ga naar margenoota doe viel het Oud Verbondt,
En 't Nieuw wierd uitgevoert. Doe 't lichaam was verschenen,
Zijn schaduwen vergaan: Ga naar margenootb al 't Oude is verdwenen,
't Is alles Nieuw gemaakt. Ga naar margenootc
38.
't Nieuwe Testament verzegelt.
Dit Nieuwe Testament nu vast in Jezus bloedt, Ga naar margenootd
Geeft beter erffenis, en veel volmaakter goedt,
Als 't Oud Verbondt: Ga naar margenoote een tijdt van zaligheit uitstekent Ga naar margenootf
Door Doop, en Avondmaal, verzegelt en beteekent,
Nu in geen Offer-bloedt: maar in dit bloed vergoten,
| |
[pagina 24]
| |
Is volle vreugd, en roem, voor alle Bondgenooten. Ga naar margenootg
39.
Roem van 't Nieuwe Verbondt.
Wat was 't een zalig woord ! Ik maak een Nieuw Verbondt?
In plaatze van het Oud' (noch vaster op zijn grondt,
Veel klaarder toegedient: waar in nu Abr'hams zegen,
Voor alle volken, is door Jezu kruis verkregen.)
Ik zal ten vollen zijn Jehova, uwen Heere,
Uw Godt, en gy mijn Volk, erkent dat tot mijn eere. Ga naar margenooth
40.
Des zelfs weldaden, vergevinge der zonden, zonder handschrift, enz.
De heil'ge, nu door 't Recht geheiligt, en voldaan
Van Jezus onzen Borg: Ga naar margenooti komt ons geheel ontslaan,
Hy rist geen Offer meer, geen handtschrift noch gedacht'nis,
| |
[pagina 25]
| |
Al aan het Kruis gescheurt, nu allen eis volbracht is, Ga naar margenootk
Die schulden die zoo lang, tot Jezu lasten bleven,
Zijn weg, en afgedaan, ten vollen nu vergeven. Ga naar margenootl
41.
't Recht aangebracht.
O zalig dan het volk, 't welk Godt de schuld vergeeft, Ga naar margenootm
Van Zathans macht bevrijdt, Godt tot zijn Vader heeft,
Door 't aangebrachte Recht, mach dit vrymoedig treden,
Ten Throone der gena: ontfangen zijne Beden. Ga naar margenootn
En met een blijde rust: in dezen Goël roemen. Ga naar margenooto
't En vreest geen schuld-verwijdt, want wie, kan haar verdoemen? Ga naar margenootp
42.
Haar inschrijvinge der Wet in 't hert.
Zy dwalende van Godt, afkeerig van zijn Wet
Door 't steenig hert in 't vleesch, verdorven en besmet,
Geneest hy van dit quaat: en wil zijn wetten schrijven
In 't binnenste, en doen, datz' in zijn wegen blijven, Ga naar margenootq
Die kind'ren van 't Verbondt wil zelfs Jehova leeren, Ga naar margenootr
Haar trekken door zijn Geest, en doenze tot hem keeren. Ga naar margenoots
| |
[pagina 26]
| |
43.
Groote maat' van kennis.
Zoo wie dan waarlijk is in deze zaal'ge Bandt,
Die heeft Godts Wet ten licht geschreven in 't verstandt, Ga naar margenoott
Zijn hert der wijsheit vol, zal hy die and'ren leeren: Ga naar margenootu
De Geest, haar ingestort, doet haar dan propheteeren; Ga naar margenootv
Dus moet Gods heerlijkheid uit kindermonden blijken, Ga naar margenootw
En Geest en Woordt, op haar, zal nimmer van haar wijken. Ga naar margenootx
44.
Haar vryheit zijn nu ontvoogde kinderen.
Door Jezus nu verlost van 't jok der Dienstbaarheit,
Van 't eerste A. Be. Ce. zy worden niet geleit
Door menschelijk ontzag: maar als ontvoogde kinderen, Ga naar margenooty
Die ook niet staan van verr'. Wat zou nu toegank hind'ren?
Door Jezus dood aan 't Kruis, is d'Voorhank weggenomen, Ga naar margenootz
| |
[pagina 27]
| |
Om nu als Priestren Gods, in 't Heiligdom te komen. Ga naar margenoota
45.
Mogen vrymoedig naderen, enz.
Dat zy dus kind'ren zijn, getuigt dien Heil'gen Geest,
Die haar vrymoedig maakt, en leidze onbevreest
Tot Jezus in Geloov' en Hope by en nader,
En doet met Kinderzucht dan roepen Abba, Vader ! Ga naar margenootb
Ja doen die Eis en vraag, nu van een goet gewisse,
(Want Jezus heeft voldaan) om 's Hemels erffenisse. Ga naar margenootc
46.
Die vryheit geen losheit, enz.
Hoe grooter die gena, hoe meerder Dankbaarheit,
Hoe klaarder licht en troost, hoe meerder heiligheit !
Want wie gena misbruikt, geeft geen gena verschooning, Ga naar margenootd
Deez' vryheit neemt noit weg, den dienst van onzen Koning.
Dit Koninklijke zaad kan zich ook niet begeven,
Om na der menschen wil, maar door den Geest te leven. Ga naar margenoote
47.
Ingank van 't Heidendom.
Ook Jezus door zijn dood, verbrak het middelschot,
| |
[pagina 28]
| |
Hy bracht het Heidendom, vervreemd, weer na by Godt, Ga naar margenootf
Hy nu ter rechter handt in heerlijkheit verheven,
Zijn Geest in voller maet aen ieder heeft gegeven, Ga naar margenootg
Op dat aan 's werelts eind, zijn licht en heil zou stralen
Door 't Euangelis Woord, in aller Volken talen. Ga naar margenooth
48.
Verwerpinge der Joden.
Wanneer dan Jeschurun, de Rotz' zijns heils versmaad, Ga naar margenooti
En Godt haar Scheid-brief geeft, verstoot, en gants verlaat, Ga naar margenootk
Moet die onvruchtbaar was, nu Gode kind'ren baren
In menigte, ook die uit alle volken garen, Ga naar margenootl
Dit Zaad (na de beloft') dat Christus zou verwerven,
Moest door 't Geloov' in hem, Abrahams zegen erven. Ga naar margenootm
| |
[pagina 29]
| |
49.
Dankzegginge.
O dagen van Gods heil, Genadenrijke tijdt !
Nu Zions Tenten zijn, zoo ruim, zoo breet en wijdt,
Dat die het Heidendom, en ons, in haar bevatten.
O groote Zaligheit, dat wy van 's Hemels-schatten
Meed'-erfgenamen zijn; die noch zoo veel' ontbeeren, Ga naar margenootn
Wat Eer? en Dankbaarheit? komt u niet toe, ô Heere !
50.
Wedervaren der Kerke, 10 Vervolgingen.
Als nu door Christi kracht de Zathan nam de wijk,
En 't wederhoorig volk bracht tot zijn Koningrijk,
Was d'oude Slang geraakt, gants toornig en verbolgen,
Komt Tienwerf met zijn Rot, het Vrouwen-zaad vervolgen;
Doch 't bloedt der Martelaars, voor Christi naam vergoten,
Vermeerderde de Schaar van Jezu Bondgenoten.
51.
Verval in voorspoedt.
Doen alom 't Heidendom wierd Christo onderdaan,
De Kerk had rust en spoedt: maer ach ! men zag vergaan
Den yver voor Gods eer. De liefde tot de waarheit.
De heiligheit, en deugd, die eertijds zuiv're klaarheit,
| |
[pagina 30]
| |
Het onkruit wierd gezaait, door menschen vonden, listen, Ga naar margenooto
52.
Inkomst des Antichrists.
Mits quam de Mensch der zond', de Zone van 't verderf,
Hy maakt zich Heer en Hooft, en meestert Christi erf, Ga naar margenootp
O nare donkerheit ! als hy die twee getuigen
Voor dood wierp op zijn straat: doe 't al voor hem moest buigen, Ga naar margenootq
Die duist're nacht, en macht, dee Godt met kracht verdwijnen;
Zijn Heilig zuiv're Woordt, aan onze Vaad'ren schijnen. Ga naar voetnoot*
53.
Reformatie.
Die twee getuigen staan, haar stem werd nu gehoort,
| |
[pagina 31]
| |
Dien Engel met zijn glans door 't eeuwig blijde woordt,
Riep, en roept nu ter tijdt, dat ieder zich zal keeren
Tot d'oorspronk van het Al: Godt na zijn woord te Eeren. Ga naar margenootr
Die noch de zaligheit den zondaar aan komt bieden,
Maar wie onachtzaam is, hoe zal hy straff' ontvlieden ! Ga naar margenoots
54.
Noodiging tot 't Verbondt.
Men hoort dat vriend'lijk woordt, wie dorstig is die koom,
Elk zeg ik koom ! drenkt my ! uit uwe volheidts stroom, Ga naar margenoott
Hoort Jezus, roept, wend u tot my, van 't eind' der aerden, Ga naar margenootu
Zeg hier ben ik, om uw Verbond voor my t'aanvaarden.
O Vader ! wil my trage, tot uw Zone trekken ! Ga naar margenootv
Komt doch, ô Heilige Geest, mijn doodig herte wekken ! Ga naar margenootw
55.
Beweegreden.
De Zondaar kome dan, en toeve langer niet,
Terwijl noch Jezus roept, en zijn genade biedt, Ga naar margenootx
Ja haaste zich, en koom met ernst en yver loopen,
Hy neem zijn woorden aan, de grond van alle hope.
Hy geve zijn handt, en ga zijn ziel verbinden Ga naar margenooty
Aan Jezus, daar is rust, en 't geen vernoegt, te vinden. Ga naar margenootz
| |
[pagina 32]
| |
56
Beleitselen weg te doen.
Wat wederhoudt ons van? wat band? wat strik? of net?
Waar zien wy noch na om; wat is 't dat ons belet?
O dwaasheit ! zoo wy niet na zijne stemme hooren.
Ja wie zijn gunst versmaat, gaat eeuwiglijk verloren. Ga naar margenoota
Ook rijkdom, eere, vreugd, en wat een ziel kan lusten,
Is in volheit by Godt: daar kan 't begeeren rusten. Ga naar margenootb
57.
De plichten der Bondtgenooten. Weerliefde, vreeze Gods, gehoorzaamheit, enz.
Wel aan, wat eischt de Heer van ieder Bondgenoot?
Die door 't geloof omhelst die goederen zoo groot !
Als met zijn gantsche hert, hem lieven, en te vreezen,
In zijn wegen te gaan, hem onderdaan te wezen, Ga naar margenootc
Te steunen op zijn woordt, de grootste loon te wachten, Ga naar margenootd
En alles buiten hem, als niets en scha te achten. Ga naar margenoote
| |
[pagina 33]
| |
58.
Idem.
Die roemt in Gods Verbond, met Jezu liefd' doorgrieft,
Die leeft door zijn Geloof: dien dringt de wederliefd',
Hy oordeelt zich verplicht, aan Jezus nu gestorven,
(Door wien 't beloofde goedt ten vollen is verworven)
Om nu voortaan niet meer na eigen wil te leven,
Maar na zijn wil, tot Eer, van hem voor ons gegeven. Ga naar margenootg
59.
Geen gemeenschap met Goddeloozen, enz.
Hy zy geen jok-genoot van 't ongeloovig Rot,
Met d'ongerechtigheit heb hy geen deel noch lot;
Het zalig Hemels-licht, vlied helse duisternisse;
d'Oprechte vrome man, bewaart een goet gewisse:
Hy geeft zijn stemme niet, aan looze booze streken;
Christus en Belial, zich noit te zaam verleken. Ga naar margenooth
60.
Noch aan haar Zonden.
Met 't volk van Christus vreemt, heeft hy geen mededeel;
Haar' Goden, weg, en eind, verwerpt hy in 't geheel:
Hy richt zich na dat God gebied, of heeft verboden,
Hy weet, Gods Tempel, voegt niet met de vreemde Goden.
Die 's werelts vriendt wil zijn, zal Godt tot Vyandt maken, Ga naar margenooti
| |
[pagina 34]
| |
Dus scheidt hy, en gaat uit, om geen onrein te raken. Ga naar margenootk
61.
Beloften aan die haar afscheiden.
Dan zeid de Heer ik zal u zijn tot eenen Godt !
En gy zult zijn mijn volk, en erven in mijn lot,
Ik neme u dan aan tot Dochteren en Zonen,
Ik wand'le onder u, ja ik zal in u woonen.
Ik de Almachtig Godt ! uws levens heils-spring-ader,
Ik ben uw Bondgenoot, en eeuwig trouwe Vader ! Ga naar margenootl
62..
Geloove door liefde werkzaam.
Die Lidt is van 't Verbondt, door Jezus 't heerlijk Hooft,
Die toont met zijn doen, dat hy oprecht gelooft,
Geen bloot, geen dood Geloof, in schijn alleen waarachtig,
Noch uiterlijk vertoon, maar dat door liefde krachtig
Is Gode aangenaam: dat kan verzeek'ring geven,
Dat wy zijn uit de dood gegaan, in 't ware leven. Ga naar margenootm
| |
[pagina 35]
| |
63.
Moeten zijn een Koninklijk Priesterdom, een heilig volk.
Wy dan met Jezus een, en Gode toegebracht,
Zijn nu Gods Priesterdom, een Koninklijk geslacht,
Zijn eigen heilig Volk, door Jezus nu verkregen,
Dat zijne deugden roemt, en houd zijn naam in zegen. Ga naar margenootn
Om dat Godt heilig is, in al zijn doen en handel,
Betaamt ons heiligheit in herte, tong, en wandel. Ga naar margenooto
64.
Nieuwe Schepselen.
Die Godt met hem vereent, en haar zich mededeele,
Moet Nieuwe Schepsels zijn, verandert na Godts Beeldt, Ga naar margenootp
En by 't Geloove, deugd', by deugd' de kennis voegen.
Lijdzaam nu matig zijn; dat kan een hert vernoegen:
Godzaligheit, en liefd', tot Broeders, ja tot allen,
Dit stelt de ziele vast voor struikelen en vallen. Ga naar margenootq
65.
Ondezoek van zich zelfs.
Wel aan die denkt te staan in 't zalige Verbont,
Doorzoek' hem zelven nauw; en peil zijns herten grondt, Ga naar margenootr
Want niet elk een die roemt, en zegt, ô Heere, Heere !
Gaat in zijn Koninkrijk, noch zal by Godt verkeeren. Ga naar margenoots
Elk zie de rechte plicht van ware Bondgenooten,
| |
[pagina 36]
| |
En oordeel, of zich vind in dit Verbond gesloten. Ga naar margenoott
66.
Ydele roemers van Gods Verbond, lerend' in geveinstheit.
Daar is een huichels-volck, 't welk pronkt met Gods Verbondt,
En 't neemt met schoon gelaat Gods woorden in den mondt,
Daar 't doch Gods Wet en Tucht, verwerpt en gaat vertreden,
Gants goddeloos, ontbloot van deugt en heil'ge zeden,
En heimlijk sluipt en loopt, met die af zijn geweken,
Van Godt en 't heilig Recht, tot alle booze streken. Ga naar margenootu
67.
In Broederhaat.
Dat ook Gods Bondgenoot', tot in het herte haat,
En koppelt steeds bedrog. En dan met laster, smaat,
| |
[pagina 37]
| |
Vervolgt, en achterklapt van Zonen zijner Moeder:
Ja schend dien hy in schijn erkent voor zijnen Broeder !
Maar Godt die 't ziet, zal eens ter straf (ô schrik !) genaken,
En 't quaat voor ieders oog, (tot schande !) kenlijk maken. Ga naar margenootv
68.
In begeerlijkheden der zonde, enz.
Ach ! 't volk na Godt genoemt, zoo zeer nu afgeleidt !
Elk jaagt den Afgodt na, van zijn begeerlijkheit:
't Zy wellust van het vleesch; begeerlijkheit der oogen;
Nooit van het aards verzaad: door trotsheit opgetogen
Tot eere, pracht en staat, in grootsheit van dit leven:
Die zijn nu, laas ! het wit daar elk werd heen gedreven ! Ga naar margenootw
69.
Trouwloosheit, ondankbaarheit, zorgloosheit, enz.
't Verbastert Christendom dus trouweloos aan Godt,
Houd noch Verbondt, noch plicht, belofte, noch gebodt.
Dat volk 't welk God met kracht uit Babels strikken haalde,
En met zijn woord, en gunst, zoo heerlijk bestraalde,
Toont Godt geen Dankbaarheit, noch Vrucht, voor alle zegen,
't Is laauw en zorgeloos, 't veracht Gods heil'ge wegen. Ga naar margenootx
| |
[pagina 38]
| |
70.
Elenden van Godts Kerk.
Daarom leidt d'eer en glans des heil'gen Volks ter neer,
In 't stof, (haar handt verstroit) in ramp en vloek, ô Heer ! Ga naar margenooty
Verwoest, in bloedt, beroert, gescheurt, vol zware plagen,
Dies uw beminde volk moet droevig weenen, klagen,
Want doch de zwaarste ramp treft uwe Bondgenooten,
Die gy van raadt en macht, geheel schijnt te ontblooten.
71.
Door de Vyanden.
Nu 't Gogs en Magogs volk met kracht te zamen rot,
En poogt na d'ondergank van 't Koninkrijk van Godt.
't Komt als een woeste Zee, 't wil alles overstroomen,
Ten zy dat gy, ô Heer ! ons zult ter hulpe komen,
Het is geheel gedaan met d'waarheit, vryheit, leven;
| |
[pagina 39]
| |
Zoo gy ons in 't gewelt van haer zond overgeven. Ga naar margenootz
72.
Vastigheit van Gods Verbondt.
Maar gy kond nimmermeer verbreken uw Verbondt,
Zoo onveranderlijk by Eed', op Trouw gegront, Ga naar margenoota
Maar 't is uw heilig recht, wel strengelijk te wreken
De Breuk van uw Verbondt: En die zoo trouwloos weken
Van haren rechten plicht, die door de Tucht te leeren;
Niet meer van u, haar goed, tot ydelheit te keeren. Ga naar margenootb
73.
Verwachtinge van herstellinge.
Gy komt eens in uw glans, dan wint uw heerschappy,
Dan word uw Kerk verlost van alle Tyranny, Ga naar margenootc
Dan word Jeruzalem gestelt tot lof op aarden, Ga naar margenootd
Als die in hoogheit zijn, eens uw Verbondt aanvaarden;
En kussen uwen Zoon, dan moet haar trotsheit wijken,
Haar macht, gebiedt, en glans, komt in uw Koninkrijke. Ga naar margenoote
74.
Verlangen na Eendragt, enz.
Wanneer wordt 't Christendom (nu dus gescheurt, gedeelt)
Tot uw Verbont gebracht? haar breuken toegeheelt,
| |
[pagina 40]
| |
Wanneer zal Zions zeer, en smertelijke wonden,
Eens weer genezen zijn? En zamen zijn verbonden
Juda en Ephraim? Ga naar margenoote ja wanneer zal het wezen
Dat uwen Name Een: eendrachtig zy geprezen? Ga naar margenootf
75.
Gebedt voor Joden.
't Verharde Jodendom, welk in uw gunste stondt,
Eertijdts uw eigendom, het volk van uw Verbondt !
't Is wel door ongeloof van haren stam gebroken,
Gy hebt ook na u recht, haar moetwil lang gewroken: Ga naar margenootg
Maar denkt aan uw Verbond, bezworen met haar' Vaad'ren, Ga naar margenooth
En doet haar na beloft', toe haren Heilandt naad'ren ! Ga naar margenooti
76.
Voor Heidenen.
Ziet noch na 't Heidendom, verduistert van gemoedt,
Onkundig van 't Verbondt, vervreemt van 't hoogste goedt,
| |
[pagina 41]
| |
Haar wijzen zijn doch dwaas, Ga naar margenooti wilt gy haar noch eens leeren
Van yd'le Godendienst, tot uwe wegen keeren.
Ach ! komt doch haast uw heil den Volken openbaren, Ga naar margenootk
En wilt haar volheit mee tot uw Verbondt vergaren.
77
Grondt van hope.
Ja gy zult 't zijner tijdt uitvoeren al uw Woort,
Door uwen Geest voorzegt, van ouds, al lang gehoort, Ga naar margenootl
Wy zullen in Geloof verandering verwachten,
En wakende bereidt, al onze plicht betrachten, Ga naar margenootm
Uitziende na uw heil, en smeken met de vromen,
Uw Koninklijke koom', ja, Jezus wil haast komen ! Ga naar margenootn
78
Klachte over strijdt.
En wy als Reizenaars in 't Landt der vreemd'lingschap,
Noch klevende aan 't stof: Ga naar margenooto staand' op zoo lagen trap
Van heiligheit en deugt. Ga naar margenootp Maakt ons uw Geest genegen,
Ten goede na Gods Wet, het vleesch begeerter tegen; Ga naar margenootq
Dus staan wy zonder rust, gewapent om te strijden,
En zuchten onder 't jok, van zoo veel druks te lijden. Ga naar margenootr
| |
[pagina 42]
| |
79.
Zucht na verlossinge.
Wanneer maakt gy ons vry van zonden en elend'?
Van 't lichaam dezes doods? en breekt deez' booze Tent? Ga naar margenoots
Ach ! laat dien bandt en strijdt, eens gantslijk zijn ontbonden !
Wanneer zal 't sterffelijk, door 't leven zijn verslonden? Ga naar margenoott
En wy eens by u zijn, in 's Vaders huis daar boven, Ga naar margenootu
80.
Lof-besluit.
Dan zullen wy tot lof verheffen onzen toon:
En roepen Eer zy Godt ! en 't Lam op zijnen Throon !
Met al dier Scharen-rey, die 's Konings Throon omringen,
Daar zullen wy met vreugd, en hemels tongen zingen
Halleluja ! looft Godt, looft Gods betaamlijkheden:
Looft die Drie-eenig God ! looft hem in eeuwigheden !
|
|