Christelyke gezangen
(1713)–Hendrik Uilenbroek– Auteursrechtvrij
[pagina 303]
| |
Toon: Psalm 42.1.
ACh mijn ziel ! beroert, verduystert,
Gants bekommert in haar staat.
Aan het vleesch zoo vast gekluystert.
Neer gedrukt, door ‘t zondig quaat,
Doet tot u, ô Godt ! haar klacht.
Laat mijn smeken zijn gedacht !
| |
[pagina 304]
| |
Geeft my licht, dan zien mijn oogen,
Werkt uw geest, ik krijg vermogen.
2.
Krachteloos, en zeer verlegen;
Staat mijn ziel ! neemt zy haar keer
t’Uwaards; wilze haar bewegen,
Na om hoog; dan zijgtze neer.
Mocht ik leven, levens-bron !
Geeft u glans, ô zielen zon !
Treckt my doch, dan zal ik loopen !
Sluit u volheit voor my open.
3.
Aldervriendelijkste Vader !
Gy houdt u zo verr’ en vreemt:
Koom ik tot uw goedtheit nader;
Zo mijn ziel de vryheyt neemt,
Mijne klachten in uw schoot
Uit te gieten; en mijn noodt
Door gesmeek en zucht te uyten.
Schijnt gy deur, en hert, te sluyten.
4.
Als u kind'ren tot u komen.
Werden zy zo wel ontmoet;
Uwe gunst en liefde-stroomen,
Troosten haer ontroert gemoedt,
Maar ik koom, en keere weer,
‘k Vind’ uw aanzicht niet, ô Heer !
‘k Zoeke kracht, en troost; ja leven,
Doch gy stelt my uit te geven.
| |
[pagina 305]
| |
5.
O mijn ziel ! keert in u zelven.
Zoekt, doorzoekt, gy vindt de schuldt.
Kondt gy diep in ‘t herte delven,
Ziet wat gy daar vinden zult.
Oordeelt dan, en maakt u staat.
‘t Zijn de zonden ! ô dat quaat.
Komt uw ‘s Vaders goetheit tergen.
En zijn aangezicht verbergen?
6.
Ach mijn staat is zeer ellendig,
‘k Ben verdwaalt van ‘t hoogste goedt:
Hebbe lust, noch kracht inwendig.
Een ontrust, verwert gemoedt:
Ik heb u versmaadt, ô Godt !
En vertreden u gebodt.
Dwaaze ziel waar gaan u oogen?
Ydel hert ! waar toe bewoogen?
7.
Ay my ! 'k ben zoo zwaar beladen.
Gants verdorven, en bezet,
Met zoo veele missedaden,
Onreyn, boos, geheel besmet.
‘k Voel een blind en dwaas verstandt;
Tegen Godt, en Wet gekant.
‘k Vind mijn wil, en ‘t ziels begeeren;
Steeds van Godt, ten schepsel keeren.
8.
Ziel ! is dat u Vader eeren?
Is dat dank voor al zijn goedt?
Kondt gy dan zijn gunst ontbeeren?
Daar de ziel in rusten moet.
| |
[pagina 306]
| |
Godt verlaat die hem versmaadt.
Hy verstoot, die hem verlaat,
Over die zijn banden breken,
Wordt zijn gramschap zeer ontsteken.
9.
O vergift der snoode zonden !
Dat de eed’le ziel mismaakt.
Daar door is Godts beelt geschonden:
Jezus, aan het kruis geraakt.
O ! zijn wonden droefheyt smert !
Breeken die niet ‘t steenig hert?
Ziet wat vloek, wat straff’, en plagen.
Jezus, voor uw heeft gedragen.
10.
'k Weet mijn zonden zijn de banden.
Roeden, nagels, doorne-kroon.
Die hem quetsten, ô wat schande !
Lasteringe, smaat, en hoon,
Droeg en leedt ‘t onnoosle Lam !
Dat de zonden op hem nam.
| |
[pagina 307]
| |
Mijn misdaadt heeft hem doorsteken.
Zal mijn hert van rouw niet breken?
11.
Als my ook uw Geest wil raden;
En geleyden na uw woordt.
Die my wijst de rechte paden,
Wordt hy dikwils niet gehoort.
O mijn wederhoorig hert !
Tergd’ u geest en doet hem smert.
Als hy my komt overtuygen.
Wil het na zijn raadt niet buygen.
12.
Wilt gy my door dreygen wekken,
Toont gy roeden, zendt gy straf.
Wilt gy my door goetheit trekken;
‘Herte wijckt van zond’ niet af.
‘t Helt na ‘s werelts vleyery,
Daar komt dan de Zatan by;
Die het vleesch ter zond’ genegen;
Port, en drijft, tot booze wegen.
13.
Schand'lijk quaat, dat ons kan scheyden,
Van het allerhoogste goedt !
‘t Quaadt dat eeuwig zal bereyden
‘t Quaadt der smert, in d’helse gloet.
Gruwelzond’, het hoogste quaadt.
Waarom Godt de ziel verlaat.
Die verstoot van ‘t zalig leven.
En ten vloek wil overgeven.
14.
Ach wie zal my dan bevrijden,
Van dit quaat, en zwaren last !
| |
[pagina 308]
| |
Oorzaak van mijn smert en lijden.
‘t Kleeft aan mijne ziel zo vast.
My te helpen kan ik niet.
Zo gy Heer, geen hulpe biedt.
Zo ‘k van u geen gunst verwerve,
Moet ik eeuwiglijk verderven.
15.
Gy, ô Jezus, moet genezen,
Mijne ziel gequetst ter doodt,
Dan krijg ik een ander wezen.
Al zijn mijne zonden groot.
O mijn Borg en Middelaar !
Gy neemt weg de schulden zwaar.
Door u kruis maakt doch voldoening.
En by Godt voor my, verzoening.
16.
Vader, wilt het my vergeven;
't Geen ik heb aan u misdaan:
Schenkt my arme zondaar ‘t leven.
Neemt my in genaden aan,
| |
[pagina 309]
| |
Dat uw vriend’lijk aangezicht,
Mijne droeve ziel verlicht.
Spreeckt in Jezus my rechtvaardig.
Maakt my ‘s hemels erff’nis-waardig.
17.
Ay my ! die noch vast gebonden
Ben, aan 't lichaam van de doodt:
'k Vind de kracht en drift der zonden
Is in my noch al te groot.
Maakt doch voorts mijn ziele vry,
Van der zonden slaverny.
Ach doet my het quaadt van binnen !
Meer verzwakken en verwinnen.
18.
Jezus wilt in my regeeren:
Buigt geheel tot u gebiedt,
Wil, gedachten, lust, begeeren,
Maakt der zonden macht te niet.
Geeft mijn ziele vreed' en rust.
Door uw geest, meer kracht en lust.
Dan zal ik der deugden trappen
Hemelwaarts, al hooger stappen.
|
|