| |
| |
| |
Klachten, en Gebeden tot Godt, onder de Pest-Roede.
2. Chron. 7: 13, 14.
Zoo ik de Pest onder mijn volk zende, en mijn volk over dewelke mijnen name genoemt wordt, zich verootmoedigt, en bidden, en mijn aangezicht zoeken, en zich bekeeren van hare booze wegen, zoo zal ik uyt den Hemel hooren, en haar zonden vergeven, en haar landt genezen.
| |
Toon: Van den 38 Psalm.
HEere Godt ! uw zwaare plagen,
Treffen ons zoo diep in 't hert.
Zal dan noch die felle roede
En ons brengen smert op smert?
| |
| |
Met u scherpe toorne-schichten,
Onze zond, wie kan bestaan !
Voor u doodelijke pijlen,
Om zoo vele neer te slaan.
Huis ! aan huis ! wert vast geslagen,
Gaat dien slaande Engel voort.
Met te quetzen, worgen, dooden,
Waar men ziet, en waar men hoort.
Waar wy keeren, waar wy wenden,
Over smert, benauwtheit, pijn,
Hoort men kermen, klagen, steenen,
Bange koortzen, bloeden, braken,
| |
| |
Breken alle moedt, en kracht.
Etterbuylen, booze zweeren,
Zijn de stoffe van de klacht.
d' Eene zal onrustig woelen,
Van benauwtheidt om het hert.
't Ingewandt wordt hem doorsneden,
Zijn verbrijsselt door de smert.
Mocht ik eens de brandt verkoelen?
(Roept de kranke) in mijn borst.
Kander niets mijn hert verquikken !
'k Moet versmachten van den dorst !
d' Ander leidt geduurig razen
Nu 't verstandt, en reden dwaalt.
Of ook zoo in slaap gezonken,
Wordt de Kranke weg gehaalt.
De Bekenden, Vrienden, Magen,
Die van verre blijven staan.
Als zich menschen van ons keeren,
By ons neemt ons uwer aan.
Ach hoe vele gaander sterven !
| |
| |
In haar zonden, zonder boet:
Haastig doet de Doodt haar 't leven
Zonder een bereidt gemoedt.
Veel bedroefde Weezen klagen,
Van haar Ouders zijn ontbloot.
De verlaat'ne droeve Weeuwen
Om 't verlies haars Echtgenoot.
Mannen ! die als Hemels-Lichten !
Worden schielijk weg gerukt.
Neffens bozen, worden vromen
Welker doodt ons 't herte drukt.
Godt schiet met vergifte pijlen,
Is tot kappen toe gestelt,
Boomen die geen vruchten dragen,
| |
| |
Worden neer ten vuur gevelt.
Heere ! dus in toorn ontsteken,
Al het quaadt van ons begaan.
Ach ! wy roepen om genade,
Helpt ons, eer wy gants vergaan.
Wy bekennen, 't zijn de zonden
Die verdienen dese straf,
Vader ! Wilt ons doch vergeeven,
Keert doch uwen toren af.
Van uw padt zijn wy geweken
Zorgeloos is ons gemoedt.
Tot verkeerde zonden wegen
Traag, en laauw tot 't ware goedt.
d' Aerde steelt ons hert en zinnen,
's Werelds-lust ! Ja ydelheit.
Kan ons herte beter smaken,
Dan 't geen' ons na boven leidt.
Uwen naam, en rustdag Heere !
't Heylig Woordt wordt klein geacht !
| |
| |
Onze trotze stijve harten,
Worden door geen slagen zacht.
Hoog van moed, en hardt van nekke,
Door uw goetheit, noch door straf.
Boos, ondankbaar, voor uw zegen,
Zijn wy, om te wijken af.
Geldtzucht, ongerechtigheden.
Overdaadt, en dertelheit.
Haat, en nijdt, en bitt're twisten.
Daar men mee verleidt, en vleit.
Ware deugd, en 't heilig leven
Daar is niet dan woordt, en schijn,
Christ'nen zijnder veel in name,
Haar de kracht, en 't ware zijn.
| |
| |
Heer ! wy vallen voor u neder,
Met uw gunst, en weert het wee.
Dat uw wraak-zwaardt uitgetogen
Slaan: maar steekt'et in de schee.
Jezus ! maakt voor ons verzoening,
Maak' ons van Godts toorne vry;
Komt nu voor den Vader treden
Op dat wy ons tot u keeren;
Uwen Geest (in ons gemoedt)
In den weg van ware boet.
Tot uw wil, en dienst, ô Heer!
Uwe Leeraers, en Dienaren,
Die nu in de scheure staan:
Die met troost de Kranken stichten,
| |
| |
Door het Kruis tot God te gaan.
Wilt ons in gena behoeden
Weert die plage van ons Huis.
Of zo gy die, Heer ! doet naken,
Troost, en helpt ons in dit kruis.
Laat ons al in tijdts bereyden,
Uit die brosse aarde-tent,
Neemt de Ziele uit de banden,
Heere ! geeft een zalig endt.
|
|