Christelyke gezangen
(1713)–Hendrik Uilenbroek– AuteursrechtvrijToon: Psalm 78. of 90.
ZIngt, ô myn ziel ! van 's Heeren mogentheden,
Zijn werken geven stoffe aan uw' reden,
Al wat gy ziet wil u Gods grootheit wijzen,
En leeren hem in zijne schepsels prijzen.
| |
[pagina 110]
| |
Maakt doch, ô Heer ! mijn hert, en tong bereidt,
Tot roem en eer van uwe Majesteit.
2.
Die 's Hemels-kringen door uw woordt ging stichten.
De Zon, en Maan, met zoo veel Hemels-lichten.
De aerd' ter woon, voor mensch, en and're dieren.
De Zee, de Waterstroomen, en Rivieren;
Zoo in, zoo door, en om, de aerd' gevoert,
Waer in zich meenigh schepsel voedt, en roert.
3.
De groote Zee, geplaatst in hare kolken,
Wiens baren dikwils rijzen na de wolken,
Zoo vast bepaalt in hare sterke Wallen,
Daar 't groot geweldt gestut, komt neer te vallen.
Hoe zou de aerde voor haar vloedt bestaan?
Zoo niet Godts macht haar stutte voort te gaan.
4.
Daar ziet men op de grondelooze baren,
De volkeren zo beezig heene varen.
Een groot getal die op de wat'ren wand'len,
Na verre landen, om aldaar te hand'len,
Na Oost, en West, na 't Zuid, en koude Noordt,
In 't dryvend' Huis; en in zoo engen boordt !
5.
Daar vaaren zy, bewaart door Godes handen,
Voor storm, en klip, voor vyandt, breuck, en stranden.
Als ook de doodt staat voor haar aller oogen,
Geen hulp noch raadt ! alleene Godts vermogen
Stilt d'ongestuyme windt, en 't woedend Meer,
Op dat het volk, op Godt betrouwen leer.
| |
[pagina 111]
| |
6.
Zy zeylen heen, gedreven van de winden,
Tot datze haar gewenste haven vinden,
Dan juychen zy: en die den Heere vrezen,
Die loven hem, voor 't goet aan haar bewezen:
Dat Godt haer voert door 't woeste Element.
En al 't gevaar, van hare oogen wendt.
1. Pauze. 7.
't Aerdtrijck verciert, met schoone water-vlieten,
Die met haar vloedt door bergen hene schieten.
De sterke stromen, ook de klare beeken,
Die rusten noit, maar loopen hare streeken,
Zy vloejen heen, tot in het groote Meer,
En keeren zoo tot haren oorspronk weer.
8.
De vruchtb're zee; de stromen, water-plassen,
Die brengen voort zoo veelerley gewassen.
Hoe krielt het Meer van Monsters, Water-dieren?
Die daar in leven, wemelen en zwieren.
Het water geeft de Vis in overvloedt,
Waar door de mensch wordt rijkelijk gevoedt.
9.
Langs d'oeveren van zoete water-stromen,
Daar groejen zeer, de cierelyke bomen.
En 't veldt daar by, geeft groene vette weyden,
Ook koorn, en vrucht', voor mensch, en beest bescheyden;
Als een vermaaklijk vruchtbaar Paradys,
Myn ziele ryst, geeft Gode lof en prijs.
2. Pauze. 10.
Wat ziet men schepen heen, en weder varen,
Elk gaat zyn weg, beladen met zyn Waren.
Zy zeylen heen, of moeten aan 't laveeren,
Naa dat den stroom is, of de winden keeren.
Elk doet zyn best tot zyner reyzen spoedt.
De zoete winst maakt al haar moeyten goedt.
| |
[pagina 112]
| |
11.
Wat groot vernuft, en arbeidt is te merken !
In 't scheeps-gebouw, hoe veelderhande werken?
Mast, touw, en diep-loodt, ankers, kabels, zeylen.
't Roer, tot bestuur, 't Compas om niet te feylen?
Wijst haar den weg, en zet zyn punt na 't Noordt,
(O wonder Godts !) zoo vaart den Schipper voort.
12.
Daar weynig helpen zeylen, stromen, winden,
Weet noch de mensch een ander hulp te vinden,
Op dat zyn reis niet lange zou vertragen;
Moet riem, en paert, het schip of schuitje jagen,
't Welk met der vlucht heen door het water glydt,
Het volk komt aan, op zyn bestemde tydt.
13.
Wilt gy, ô mensch ! den stichter eens beschouwen,
Van zulken konst; 't is Godt, die zelfs deê bouwen,
Dat groote Schip: daar Noags gants gezinde,
En zoo veel Vees behoudenis kan vinden,
Ten tydt des Vloedts, heeft hy de Ark bereidt,
Na 't wijs ontwerp van Godt hem voorgeleidt.
| |
[pagina 113]
| |
3. Pauze. 14.
Ryst hooger op, mijne ziele ! om te leeren,
Wat gy hier ziet, kondt gy te nutte keeren.
Ziet gy de zee, den afgrondt daar de stromen,
Der wat'ren uit, en weder hene komen,
Daar in zoo meenig schepzel groeit en leeft,
Die ook den mensch zoo veel te nutten geeft.
15.
Denkt wat een volheit, is 'er in den Heere!
Hoe veel hy geeft, noit kan hem iets ontbeeren.
Die volle Bron; Fonteine van het leven,
In wien de Schepsels leven, zyn en zweven,
Door wien 't bestaat, al wat de aerd omvangt,
Van wien het is, en noch geduurig hangt.
16.
Wat geeft hy ons uit zijne overvloeden,
Na ziel en lichaam, veelerhande goeden?
Maar wat hy geeft, moet weder tot hem keeren.
Gy moet, ô ziel ! den Gever weer vereeren.
Gy hebt van hem u wezen en bestaan.
U dank en lof, moet weder tot hem gaan.
4. Pauze. 17.
Gelijk de baren op malkand'ren volgen,
Met groot gedruis, en dreygen zeer verbolgen;
Schip, mensch, en goed'ren dikwils te verdelgen,
Ja met haar vloedt, de aerde te verzwelgen.
Zoo is het hier vol moeyten en verdriet,
Op deze aerd', is onze rust niet.
18.
Gy ziet de schepen door zoo woeste baren,
Met veel gevaars en tegenspoeden varen,
Dan in de windt, zoo heen en weder zwaejen;
Dan helpt geen stuur, 't kan na geen streken drajen:
't Schip krijgt een ramp, het lekt, het scheurt en kraakt,
't Schijnt anders niet of d'ondergang genaakt.
| |
[pagina 114]
| |
19.
Zoo moet de Kerk door allerley gevaren,
Door deze woeste wereldt heene varen.
Het zaadt der Slang zoo razend en verbolgen,
Laat nimmer af Godts kind'ren te vervolgen,
Door list, geweldt, bedwang, en Tyranny:
Door valsche Leer, twist, onrust, kettery.
20.
Gy ook mijn ziel ! terwijl gy hier moet zwerven,
In 's werelts-zee, om 't Vaderlandt te erven.
Vaart tegen stroom, van wereltze gezinden,
En tegen zwier van alle wervel-winden.
Hoe worden wy door moeyte omgevoert?
Bestreen, belet, ontrust, en steedts beroert.
21.
Als 't eene, 't and're kruys komt achterhalen,
In zulken stant, laat doch de moedt niet dalen,
De Heere helpt, en zal het roepen hooren.
In bitt're wat'ren zult gy niet versmooren.
Die zee, en windt, heeft onder zyn gebiedt:
Die stilt den storm, en helpt u uit verdriet.
| |
[pagina 115]
| |
22.
Wy hebben moedt ! in stroomen van elende
Die om ons gaan, Godt ! zalze eenmaal wenden.
Hy brengt ons in de haven zijner ruste.
Daar zal de ziel na droefheit, haar verlusten !
Wy zyn gevest op Jezus ! onze Rots !
Geen doot, noch hel, rukt ons, uit de hant Godts.
23.
Als Godt zijn gunst, laat dalen op ons neder
In onzen weg, en geeft voorspoedig weder,
Van zonneschyn, ook zeer bequame winden.
Denkt, hoe ontmoet de Heere zijn beminde?
Met gunst, en troost, bestraalt hy haar gemoedt,
Dan vord'ren zy de reis, met goeden spoet.
5. Pauze. 24.
Ziet gy de stroomen zoo geduurig vloejen,
Die zonder rust, haar zee-waarts heene spoejen:
Dus loopt de tydt, de dagen, van ons leven
Na d'eeuwigheyt; daar ruste wort gegeven
In Godt ! den oorspronck; aan die dezen tydt
Tot zijne eer, en ziele nut verslyt.
25.
Leidt 't schip gereet? zijn zeylen opgetogen?
Wordt 't los gemaakt? zal men ter Reyze pogen?
Waeit goede windt? past men ook op getyen ?
Of trekt een paerdt? doen riemen schuyten glyen?
Door vaart, en stroom? neemt zoo de reis haar spoet?
O Ziele ! tracht, dat gy dan ook zoo doet.
26.
Maakt los den bandt van alle ydelheden.
Die 't hert zoo bindt, aan dingen hier beneden.
Houdt u gereedt, te varen, t'aller uuren,
't Genaden-ty ! dat zal niet altydt duren.
Spoeit wat gy moogt, en ziet niet achterwaart
Als Roeyers doen: ziet voor uit, op uw vaart.
| |
[pagina 116]
| |
27.
Breidt 't herte uit, met vuurig ziels verlangen,
Tracht dat gy moogt den windt des geests ontfangen,
Om spoediglijk, recht aan, en zonder feylen
Na boven toe, ons Vaderlandt ! te zeylen.
Of stroom en windt, al dikwijls tegen loopt;
Houdt moedt en kours, 't is niet vergeefs gehoopt.
6. Pauze. 28.
Ziet gy een Schip, dat menschen heeft geladen,
Daar zamen varen goede onder quaden;
Zoo is 't met Godts gemeente hier beneden.
Daar d'huychlaar schuyldt, by Christi vrome leden;
In waan-geloof, en schyn van Heyligheit.
Doch 't eynde toont van beyde 't onderscheidt.
29.
Terwijl wy hier noch onder 't booze leven,
Laat' wy ons noit tot haren weg begeven:
Maar door de deugd', haar tot de deugd' verwekken.
Haar met ons voorbeeldt tot de vroomheit trekken.
Dat ook de vreê, en liefd', en herten bindt
Van Zions volk ! en maak' die eens-gezindt.
| |
[pagina 117]
| |
30.
Hoe lieflijk is 't, wanneer wy ons bevinden?
Te zijn verzelt met Hemelze gezinden?
Wat glans ! is daar? als zoo veel held're lichten,
Door eenen Geest malkanders zielen stichten?
Daar twee of drie zijn eens, in Christi Naam.
Komt Jezus zelfs ! en voegt zich met haar zaam.
31.
Gelijk de Reysers ! op de zee, en stromen,
Al nader aan en by de haven komen.
Wat men ook doet, goedt? quaat? of beuzel zaken?
In ledigheit, in slapen, of met waken.
Men vaart al voort ! en eer den Reyzer dacht,
Is meenigmaal zijn reis ten eind gebracht.
32.
Dus haasten wy geduurig na het enden,
Ons leven staat niet stil, noch 't zal oyt wenden,
Laat ons dien tydt, die vliedt, dan wel besteden,
Op dat ons uitgank zy in rust en vrede.
Die hier zijn tydt verliest in ydelheyt,
Hem is daar na geen eeuwig goet bereidt,
33.
't Schijnt voor ons, of de oevers haar bewegen,
Wanneer wy daar voorby te varen plegen,
't Is of zy vliên: zo is dit aerdze wezen,
Hoe vast het schijnt? hoe heerlijk uitgelezen !
't Is al te los, 't gaat haastelijk voorby;
Daarom, ô ziel ! mydt 's werelts slaverny.
7. Pauze. 34.
De Stuurman gaat door 't roer een schip regeeren,
't Moet na zijn wil zich heen, en weder keeren;
Zo gaat de Heer de werelt ook bestuuren !
Inzonderheit zal zijne zorge duuren,
Meest over 't volk, voor hem ten dienst bereidt:
O Ziel ! begeeft u onder zijn beleidt.
| |
[pagina 118]
| |
35.
Ziet gy 't Compas, zoo noodig in het varen,
Zal men den weg recht vinden, en bewaren.
Dus wyst Godts Woordt aan ons de rechte streken,
In onzen weg, het toont ook de gebreken,
Volgt waar het wyst, vliedt, daar het vlieden leert,
Dwaalt gy daar van, ziet dat gy wederkeert.
36.
Gelijk de Naald met zeilsteen aangestreken,
Als zy maar iets van 't Noorden is geweken,
Is zonder rust ! zy trilt, en staat te beven;
Zo ook, mijn ziel ! wat kan uw ruste geven?
Als gy van 't Woordt, en van uw Jezus ! dwaalt?
Daar is geen rust, tot hy u weder haalt.
37
Gy ziet een schip, in zee, op stroom, en kusten,
In storm, en buy, zeer vast op anker rusten;
Zo moet de ziel in 't kruis haar toegezonden,
De hoop op Godt ! en zijn getrouwheit gronden.
Wat hy belooft, is waar, en eeuwig vast,
Op dezen grondt is rust, in zorg, en last.
| |
[pagina 119]
| |
38.
Als wy dan eens na lang en ernstig pogen,
De Stadt, of plaatze zien voor onze oogen,
Waarom de reis van ons was aangevangen,
Waar hene strekten onzes ziels-verlangen:
Men is verblijdt ! wat is 'er vreugd in 't hert?
Dan is zeer haast vergeten alle smert.
39.
Wanneer gy ziet door d'ogen van 't gelove;
't Jeruzalem ! van Godt bereidt, daar boven,
Wiens poorten staan door Jezus doodt geopent.
Daar gy na by komt, strydt, en wacht, al hopend,
Zyt bly, en juicht ! vergeet al het verdriet
Van uwe reis, nu gy de haven ziet.
GEBEDT.
8. Pauze. 40.
O volle zee ! ô Godt ! uw goetheits stromen,
Uw zegen vloedt ! laat in, en om ons, komen,
Schenkt uit uw volheit aan de ziele 't leven,
In uwen Zoon ! ja komt ons alles geven
Tot zaligheit, en uwes namens eer,
Dan keert uw gaaf, tot u, ô Gever ! weer.
41.
Blyft by ons Heer ! in 's werels woeste baren,
O Jezus ! komt in ons gezelschap varen;
Zit gy aan 't stuur, en voert ons arme slaven
Uit al 't verdriet, tot in des Hemels-haven !
Als noodt, en doodt op reis, ons treffen aan,
Behoedt ons Heer ! op dat wy niet vergaan.
42.
Uw goede Geest ! wil onze zielen dryven;
Op dat wy niet door traegheit achter blijven !
Blaast in ons hert, dat liefd', en yver, branden.
Dat werelts liefd', noch sterffelyke banden,
| |
[pagina 120]
| |
Ons op den wegh niet strekken tot belet,
Maar dat de ziel, zich steeds na boven zet.
43.
Als gy ons uit de werelt vol elenden
Eens overvoert, en doet dit leven enden.
Doet ons na al het pogen, en verlangen,
Van rust, en vreugd', verzadiging ontfangen
Voor uw aanzicht: in 't zalig Vaderlandt,
Ontfangt de ziel ! ô Jezus ! in uw handt.
|
|