| |
| |
| |
Christelyk Hof-Liedt. Op 't Aenschouwen van de groenende Velden, bloejende Bomen, groejende Vruchten.
Psalm 92: 13, 14, 15. De Rechtvaerdige zal groejen als een Palmboom; hy zal wassen als een Cederboom op Libanon. Die in 't Huis des Heeren geplant zyn, dien zal gegeven worden te groejen, in de Voorhoven onzes Gods. In den gryzen ouderdom zullen zy noch vruchten dragen: zy zullen vet en groen zyn.
| |
Toon: Psalm 8.
Zingt, ô myn ziel ! de heerlykheit des Heeren,
Al wat gy ziet, is vaerdig u te leeren,
Gods alle-macht, en groote goedigheidt,
Elk schepsel zingt van 's Scheppers wys beleidt.
Zyn levend-woordt doet alle ding herleven,
Het dorr' gelaat des Winters is verdreven;
De gantze aerde schynt als weer verjeugdt,
| |
| |
Ja al wat leeft is op zijn wijs verheugdt.
Hoe groent het veldt ! 't geboomte staat te bloejen,
De plant, en kruidt zijn willigh om te groejen,
De knop ontsluit de bloem. Dan zet de vrucht.
Ziet hoe 't gewas, als na zijn rypheit zucht !
De schoone bloezem, 't cieraat van de hoven,
Komt overvloedigh hare vrucht beloven.
Hoe veel vergaat die nimmer ryp en wordt !
't Geen heerlijk bloeit, ook lichtelyk verdort.
Als haar de vrucht tot rypen wil gaan zetten,
Helaas ! wat wil haar wasdom al beletten?
De vlieg, de risp, mist, droogt', of guure windt,
Doen dat men weynig rype vruchten vindt.
Gy moet, ô mensch ! hier nutte lessen leeren,
Tot dit gezicht, verstandt en aandacht keeren.
Ziet hoe natuur, herschapen weder leeft,
En gy ! doorzoekt wat vrucht uw ziele geeft?
Wanneer ik eens mijn leven had verloren,
Wierdt ik van boven door Godts Geest herboren,
Den stam, en wynstok Jezus, ingelijft,
In wien mijn ziele leeft, en eeuwig blyft.
Nu groey ik aan, en ryp; na maat, in trappen,
Van deugd, tot deugden, zoek ik voort te stappen,
'k Jaag na volmaaktheit, tot myn merk gezet,
Maar 'k vindt in 't voortgaan veel dat my belet.
Dikwils begint de deugd al zeer te bloejen,
In zucht, in lust, in opzet om te groejen,
Een goet begin ! maar lichtelyk verdort.
Wat is een bloem, waar uit geen vrucht en wordt?
| |
| |
De Zatan komt met zyn vergiften vliegen,
In 't zondig hert, gezet om te bedriegen.
Door werelt, vleesch, met haar begeertens lust,
Wordt kracht, en geeft ten goede uitgeblust.
Als gy ook Heer, verbergt de Zonne-straalen,
Van uw gena; en niet laat nederdalen
Op myne ziel uw geest, en 's Hemels dauw.
Dan quijnt de vrucht, dan is myn leven flaauw.
Myn ziel ! de kracht om veele vrucht te dragen,
Komt niet van u. Godt werkt na zyn behagen.
Bidt hem om geest, die u van wassen doet,
En gy werkt ook met vlijt al wat gy moet.
Zoo wie begeert veel rype vrucht te plukken,
Het ongediert moet hy in tijdts verdrukken.
En snoejen af wat overtollig spruit,
Ook 't boos onkruidt moet al ter herten uit.
Gods wet door ploege d'harde woeste herten,
't Gena-verbondt, verlicht' der zielen smerten
Die in Godts woordt en dienst zijn ziele mest,
Groeit meerder aan, zyn vruchten rype u best.
| |
| |
In 's Heeren hof, aan Zions waterplassen;
Daar zal de ziel, in deugd en gaven wassen;
Daar straalt gena, daar schynt der zielen-zon.
't Hert wordt besproeit door Jezus 's levens bron.
Wast dan, ô ziel ! in kennis, en geloove.
Voert uw verstandt en herte meer na boven.
Bedenkt, omhelst 't geen in den Hemel is.
Steunt en vertrouwt op Godts beloftenis.
Laat 't vuur der liefde meerder zijn ontsteken
Dat kouw en flauwte van u zyn geweken.
Dat al u doen, beroep, Gods-dienst en plicht
Door liefde Godts, en menschen zijn verricht.
Leert al het schepsel meer en meer verzaken,
Gaat uit u zelfs: en Jezus ! zal u naken.
Draagt ook zijn jok: genoegt u met uw Lot.
Geeft beter vrucht, tot eeren van uw Godt.
Het booze vleesch met zijn verkeerde lusten
Moet zijn gedoodt: laat noit de zonde rusten,
Ja dat'er geen' in uw, ô ziel ! regeer,
Maar zuyvre deugd en heyligheit vermeer.
O Levens Bron ! deelt my doch van uw leven.
Hoe kan een doode ziel u vruchten geven?
Ach geeft nu geest ! zoo wort mijn geest verjeugt !
Dan groeit, en rypt, in my gena en deugt.
O Zon der liefde ! doet u liefde dalen.
Mijn vrucht die groeit niet zonder uwe stralen.
Verwarmt mijn hert dat anders is te koel,
Dan leeft mijn ziel als ik u liefde voel !
| |
| |
O Heere ! stort doch neder uit de hoogte
Van uwen geest, op mijner zielen droogte;
Giet gy niet neer een groote regenplas;
Zoo druip' uw dauw ! op mijn teer deugd gewas.
Breekt 't harde hert, tot dat het zy vermorselt
't Onkruit van 't vleesch, welk tegen 't goede worstelt,
Roit uit. Verdrijft ook 't schaad'lijk ongediert,
Ja al wat doet dat mijn vrucht niet en ciert.
O zegenrijke Godt ! zoo mildt en goedig.
Geeft my gena dan geev' ik overvloedig
Vrucht tot uw eer: Ach laat in Jezus naam !
Mijn teere vrucht voor u zijn aangenaam.
|
|