Christelyke gezangen
(1713)–Hendrik Uilenbroek– Auteursrechtvrij
[pagina 18]
| |
Op de wyze van den 24. Psalm.
WIe zal derwaart, wie zal, ô Godt !
Op treden tot u heilig slot?
Om daar u goedigheit te smaken,
Wie zal aan uwen ronden disch,
Die vol van heil, en zegen is,
Tot zyner zielen troost genaken?
2.
Ik weet, ô Heer, het is de man
Oprecht van hart, en zuiver van
Geveinstheit, en verkeerde wegen,
| |
[pagina 19]
| |
Hy is 't, ô Godt ! en anders geen,
Dien gy verkiest, hy is 't alleen
Die uw gezicht zal zien in zegen.
3.
Uw Tafel houdt een reynen Wyn,
En gy, Heer, wilt geheyligt zyn
In al uw Hemelsche beveelen,
Het Rot der goddeloozen zal
Met 't volk, uw waart, en lief getal
Van uwe gunste nimmer deelen.
4.
Verstout zich een verwaanden Geest
Te naken tot uw Bruylofs-feest,
Om ongeciert aldaar te komen?
Uw Goddelyke oogen-staal.
Doorstrevend de gantsche Zaal,
Heeft zoo een Gast wel haast vernomen.
5.
Uw Boden staan ook by der handt,
Om hem te wijzen aen een kant,
En vast aan handt en voet gebonden,
Te werpen in den jammer-kuil,
Daer wee-geklag, en naar gehuil,
Bezolding strekken voor de zonden.
6.
Indien gy nu rein-oogde Godt !
My wouwt vergelden zulk een lot,
Gelijk mijn zonden wel zyn waerdig,
Mijn loon en zouw niet beter zyn,
En 'k moest geworpen in de pijn
Noch roepen, Godt zy zijt rechtvaerdig.
7.
Woud gy my stellen tot een baak
Na uw gerechtigheit, ter wraak
Van uw geschonden bond, en panden,
Gy sloegt my daar ik neder zat,
| |
[pagina 20]
| |
En 't brood met uwe kind'ren at,
Noch niet vermorzelt, van mijn tanden.
8.
Heeft zoo u grimmigheit geblaakt,
Wanneer een man alleenlijk raakt
Met handen onbedacht geslagen?
Schoon goeden ernst, aan d'heyl'ge Kist,
Wel zoo u lusten dan de twist
Met my, wat volgden my geen plagen?
9.
Gy mocht mijn Ziel op-eysschen daar,
En 't Lyf in een gedenk-pilaar,
Ten baak van and'ren doen verkeeren,
Op dat het huichelachtig volk,
Uit zoo een ongewoone Tolk,
Uw vreeze beter mochten leeren.
Pauze. 10.
Maar hoe mijn Ziel te zeer beroert !
Hoe vind' ik u dus ver-vervoert
In 't overwegen van Gods rechten?
| |
[pagina 21]
| |
Veel beter stof voor deze stondt
Was 't met Gods troostlijk heil-verbont,
't Hart neergebogen, op te rechten.
11.
Dat eischt byzonder deze tijdt,
En 't Feest daar gy geroepen zijt,
Het toegerekende vertrouwen,
In d' asch van ongelovigheit,
Waar onder het bedolven leidt,
Weer op te wekken door 't aanschouwen.
12.
En laat eens weiden uw gezicht
De kamer door, hoe vol van licht
En heil en troost zult gy die vinden:
Zie daar het Broodt, zie daar de Wyn,
Die enk'le liefde-panden zijn,
Van onzen Heer, aan zijn beminden.
13.
Zie ! elk is als een nieuwe blijk !
Wel hier en is niets vreezelijk:
Maar alles is hier vol van zegen,
En liefd', en gunst, en vreed', en heil,
Al t'zamen zonder een'ge peil,
Door 't bloedt van Godes Zoon verkregen.
14.
Geen and're stem, geen ander woordt
En werdt op deze plaats gehoort,
Als goedertieren, vol genaden
Is Zions Heer, groot van gedult,
Vergevende de zond', en schult
Des zondaars, angstig en verslagen.
15.
Ziet, dat is 't ook, dat eischt hy meest,
Een treurig, en benauwden geest,
Die zal, die kan hem niet mishagen,
Dat is de gave die hy wacht,
| |
[pagina 22]
| |
Dat is het offer dat hy acht:
Wel aan mijn ziel wilt niet vertragen.
16.
En vindt gy niet het geen gy woudt,
En dat de Wet afeischt, mistrouwt
Daerom noch niet; voelt gy uw zonden,
Hier is een waarde Medicijn
Tot lichtenis van uwe pijn,
Hier is een balzem voor uw wonden.
17.
Een Beek van zuiv'rend harte bloet;
Gelooft maar, en zijt wel gemoedt,
Hoopt op u Godt, waarom te vrezen?
Dat is de stemme meer geschiet,
In 't nieuw verbont, en vreest doch niet,
In Jezus is u heil gerezen.
18.
Vindt gy uw gaven niet volmaakt,
Zoo weet dat zulks met Sinai wraakt,
Daar oudt, en blint, en kreupel offer,
| |
[pagina 23]
| |
In Godes Tempel toegebracht,
Van zijne hoogheit wiert veracht,
In kalf, en weer, en duif, en doffer.
19.
Maar Zion kent de strengheit niet,
Alwaar men zelfs geroepen ziet,
En blind', en lamme vol gebreken,
Verwachtend' dat des Hemels Heer,
Tot zijn barmhertigheden eer.
Een heil-woort tot haar ziel mocht spreken.
20.
Wel aan mijn Godt ! zoo treed ik toe,
Flauw in my zelfs, en zuchtens moe,
Niet vindend' waert uw op te dragen:
Maar wachtend' uit uw rijke hant
Een gunst bewijs en liefde-pant;
Och laat mijn beed' u niet mishagen.
S. Simonides. |
|