Christelyke gezangen
(1713)–Hendrik Uilenbroek– Auteursrechtvrij
[pagina 12]
| |
Op de Wyze van den 66 of 118 Psalm.1.
DEs Heeren Dag is weer verschenen,
Begeeft u, ô mijn ziel ! tot rust,
Dat 't aerds-gewoel nu zy verdwenen,
Maar Godt te dienen zy u lust.
O Heere ! geeft den Geest van boven,
Maakt ons gewillig en bequaam,
Dan zullen wy van herten loven,
En eeren uwen grooten Naam.
| |
[pagina 13]
| |
2.
Gy zijt de oorspronck, en het wezen,
Die 't al uit niet tot wezen bracht,
De Aerd en Hemel zijn gerezen
Uit uw oneindelijke macht;
O Schepper ! die tot aller uuren
Al wat' er is, of leeft, en zweeft,
Door uwe handt zoo gaat bestuuren
Als uwen Raadt besloten heeft.
3.
De mensch van u zoo hoog verheven
Met reden, boven al 't gediert,
Geschapen om met u te leven,
En met u evenbeelt verciert:
Is jammerlijk van u geweken,
Door 's Duivels list geheel misleidt,
Van uwe gunst geheel versteken,
Beladen met elendigheit.
4.
Maar gy, ô Godt ! zoo vol genaden,
Liet onze zielen niet vergaan,
Doe wy ter hellen padt betraden,
Zaagt gy ons met ontferming aan:
Doodt en vervloekt, in onze zonden,
Hebt gy van uw genaden-troon
Tot onz' verlossinge gezonden,
U eenig alderliefste Zoon.
5.
O Jezus ! die om ons te vrijden,
Verliet des Hemels heerlijkheit,
Hoe willig droegt gy al het lijden,
U onse Borge opgeleidt;
Wat kond gy meerder voor ons geven?
U Ziele stelt gy tot Rantzoen !
Zou d' arme zondaar eeuwig leven,
Moest gy voor hem Gods recht voldoen?
| |
[pagina 14]
| |
6.
De Doodt had uwe ziel ontbonden,
Als 't lichaam wierd geleid in 't graf:
Maar gy hebt zijn geweldt verslonden,
En braakt der hellen poorten af.
Dus zijt gy Heer; met macht verrezen,
En zege-pralend op gestaan.
Mijn ziel om schuld ter doodt verwezen,
Zal nimmer sterven noch vergaan.
7.
Ten Hemel zijt gy opgevaren;
Daar heerscht gy in u Koningryk,
Als 't hooft van alle heyl'ge Scharen,
Die God aenschouwen eeuwiglijk,
Van daar hebt gy doen neder dalen !
De gaven van den Heyl'gen Geest,
Wiens over-rijke Hemels-stralen,
Zoo blonken in het Pingster-feest.
| |
[pagina 15]
| |
Pauze. 8.
Dit is de dag ! die van den Heere,
Geheiligt en gezegent is:
Laat ons dien nu (tot zyner eere)
Besteden tot geheugenis,
Dat wy aandachtelijk bemerken
Gods liefde, wijsheit, goetheit, macht
In alle zijne groote werken,
Die hy voor ons heeft voortgebracht.
9.
Wel aan, ô ziel ! zijt opgetogen,
Stuurt u gedachten hemel-waards,
Spant in uw' krachten en vermogen,
Verheft u verre boven 't aerds.
Dit is een dag van heil'ge ruste !
Mijdt al wat u beneden trekt,
Komt u geheel in Godt verlusten,
Hy is de schat daar 't hert na strekt.
10.
Vermaakt u in des Heeren wegen.
Hoort, overdenkt zijn heilig woord,
Uw mondt die brenge lof, en zegen
Tot Godt: en 's naasten stichting voort.
Spreekt van Gods woordt, zingt van zijn daden:
Helpt, troost, en dient die met elend'
Bezocht zijn, Leert oock 's hemels paden
Aan dien die dwaalt, of Godt niet kent.
11.
Doet ons, ô Godt ! dan vaerdig nadren
Ten Tempel, daar uw heylig woordt,
Van uw volk dat' er komt vergadren
In uwe vrees werdt aangehoort,
Daar uwe kindren haar gebeden,
Aan uw, doen na den Hemel gaan,
Wanneer wy met haar voor uw treden,
Doet dan de ziel met yver aan.
| |
[pagina 16]
| |
12.
Bereidt ons hert, doorboort de ooren,
Als uwen Leeraar tot ons spreekt,
Doet in de ziel u stemme hooren,
Dat doch het herte smelt, en breekt,
Maakt ons verstandigh, en aandachtig,
Dat ook 't geloof u woordt ontfang,
Bewerkt het door u geest soo krachtig,
Dat onze ziele u aanhang.
13.
Opent, ô Heer ! der Leeraars monden,
Begaaft haar met u Geest en kracht,
Dat vele worden van haar zonden,
Op 't padt der heyligheyt gebracht.
Dat traage, blinde, droeve zielen,
In 't binnenst worden onderricht,
Ook die zoo licht in zwakheit vielen.
Dan zijn versterkt, getroost, gesticht.
| |
[pagina 17]
| |
14.
Laet d'offerhanden, en gebeden
Gedaan aan uwen heyl'gen Naam,
Van uwe kind'ren hier beneden,
Voor uw ô Godt ! zijn aangenaam:
Wilt de gebreken doch vergeven !
Die wy in uwen dienst begaan,
Die onze ziel zoo vast aankleven;
Ziet al ons werk in Christo aan.
15.
Daalt neer, ô Godt ! met uwen zegen,
Op 't volk dat voor uw aangezicht
Verschijnt, en zoekt in uwe wegen
Te wand'len, geeft de zielen licht.
Ay ! voed ons met de ryke goeden,
In u Huys by u weg geleydt,
Neemt ons voor eeuwig in uw hoede,
Kroont ons met goedertierentheit.
16.
Als gy ons Heer hebt opgenomen,
In 't eeuwig Hemels Vaderlandt,
Dan is de rust, en dienst volkomen,
Als wy aan uwe rechterhant
U met de hemels-scharen loven,
En zingen steeds Haleluja !
Na d' eeuwig-duurend Rustdag boven.
Daar, daar ! zucht onze ziele na !
|
|