| |
| |
| |
| |
| |
| |
I.
Een regenachtige Zondagmiddag.
‘Hè, ik wou, dat het nu eens eindelijk ophield met regenen. Is me dat nu een Zondag,’ zuchtte Francine, terwijl ze met verwoede blikken naar de donkere wolken en dikke regendruppels keek.
‘Natuurlijk, als je den geheelen dag op school zit, is het 't mooiste weer van de wereld, maar Zondags klettert het. Wat moet je nu zoo'n heelen dag weer uitvoeren?’
‘Kom, ouwe knorrepot, laten we hier nu gezellig gaan zitten,’ noodigde Mevrouw Voorberg, ‘dan zet ik een kopje thee, en we kijken eens wat naar de menschen, die voorbij gaan. En neem dan een illustratie, of een handwerk. Hè, jullie verveelt je zoo gauw.’
‘Moedertje, je bent een schat, en daar heb je een zoen voor je standje, maar heusch, ik weet al lang, wat voor boomen hier staan, en wat voor struiken daar, en dat er vijf knoppen, of hoe heeten die dingen, aan den telefoonpaal zitten; en naar de menschen kijken, die hier niet voorbij gaan, vind ik ook niet erg aanlokkelijk.’
| |
| |
‘Wat wou je zeggen?’ kwam Han tusschenbeide, ‘geen menschen? Drie boerinnen en vier boeren zijn er al gepasseerd. De een had roode, de andere bruine en de derde blauwe linten aan haar muts. O, lieve zielen,’ met een geeuw, ‘ik wou, dat er eens visite kwam!’
‘Ziezoo,’ zei Tine, die aan tafel had zitten schrijven, ‘nu nog de afzendster: T. Voorberg, Koninginnestraat, Teteringen bij Breda. En wat zitten jullie toch te mopperen, vervelen jullie je? Een walsje hebben? “l' Amoureuse”, alvast een voorproefje voor vanavond?’ ‘Hè ja,’ juichte Francine, ‘kom Han, luilak, sta dan op, en leid je dame ten dans. Hè, toe dan!’ En ze sjorde en trok aan haar broer, die heerlijk op z'n gemak in een crapaud lag. ‘Kom moedertje, Tien, help eens mee, we zullen dien mijnheer er eens uitkietelen. Onder z'n kin, daar kan hij niet tegen.’ En met vereende krachten begon de familie te kietelen. Daar bleek hij toch niet tegen bestand te zijn. ‘Oooo, kinders spaar me, ik dans al. O, laat dat toch. Ha, ha, ha, akelige mispunten. Oooo, moeder, help u me dan toch. Oooo, ik dans al.’ En met een sprong was hij overeind, en danste woest met Francine de kamer door, hun dikke moedertje haast omver. ‘Ja, maar daar komt niets van in,’ protesteerde Mama, ‘hier op dat goeie karpet. Allo jullie, in de gang, hoor! Hupla marsch.’ Al dansende trokken ze de gang in. ‘Heerlijk Han, toe, links om nu.’ En ze walsten maar door, vier keer linksom, vier keer rechtsom, terwijl Tine onvermoeid doorspeelde.
‘O hemeltje, Tine begint met gevoel te spelen,’
| |
| |
zuchtte de danseuse, toen Tine nu eens langzamer, dan weer vlugger speelde, al naar ze mooier vond. ‘Hallo, geliefde zuster’, riep Han naar binnen, ‘denk er alsjeblieft om, dat we niet gevoelvol kunnen dansen. Een, twee, drie. Een, twee, drie, mooi zoo!’ ‘Zeg,’ dit tegen Francien, ‘ik vind, dat je zalig walst, dat zoekt men niet achter zoo'n dikkerdje als jij!’
‘Dank je wel voor dat tweeledige compliment, vooral voor dat negatieve! Maar nu is 't genoeg. Ik puf gewoon. Meine Dank ist grosz, schöne pianiste,’ en een groote heidebouquet uit een vaas nemend: ‘May I offer you diese schöne bouquet,’ met eene diepe buiging.
‘Wel ja, jij bent een bolleboos. Een tien voor je talen hoor!’ zei Han goedkeurend. ‘Ach ja, ich bin ein Cosmopoliet. Ich spreche alle Zahlen.’
‘Hoor eens,’ bestrafte moeder, ‘dat jullie Duitsch spreekt, vind ik uitstekend, maar doe het dan goed, op deze manier....’ Moeder kon niet eens uitspreken, zoo lachten ze.
‘O, moeder, alstublieft, hou op met dien onzin!’ riep Han met de ooren dicht. ‘Verbeeldje, goed! Hoor je 't, Tien, wij goed Duitsch spreken. Wij, die nooit meer dan een vijf hadden; alle menschen!’
‘Ja,’ proestte Tine, ‘dan koopen we elk een zakdictionaire en ieder oogenblik snuffelen we dan zenuwachtig naar een woord.’
‘Nou maar, moeder, het is nog zoo 'n slecht plan niet; dan zouden ze heel wat minder kakelen dan nu! M'n hoofd loopt om! Kom, wie gaat er een eind mee op stap?’
| |
| |
‘Ik!’ bood Francine aan. ‘Moet jij je nog verkleeden?’
‘Nee, 't is maar rijksgoed.’ Han was cadet, tweede studiejaar.
‘Jij doet een andere rok aan, en je regenmantel om’, waarschuwde mama.
‘Ja moeder. Ga je ook mee, Tien? Hè, jij zit natuurlijk al weer verdiept. “De tweede vrouw”, van Marlitt, nog wel. Kom, ga mee, ze krijgen elkaar toch wel. Marlitt moest ons lot besturen, dan kwamen we allemaal goed terecht’.
‘Hè Frans, teut niet zoo, ik heb m'n jas al aan. Die meisjes ook altijd!’
‘Ja, ja, ik ga al, vijf minuten maar!’
‘Kom Tine, ga ook mee,’ trachtte Mama haar te overreden, ‘je frischt nog eens wat op. Kom, gauw een oude rok aan.’
‘Och nee, die regenmantel zit zoo idioot, zoo'n antieke. En m'n haar wordt zoo piekerig voor vanavond. Nee, ik blijf maar thuis. Dan gaan wij een beetje modeplaten kijken, hè moeder, voor onze nieuwe blouses.’
‘Hè, nuf jij,’ verweet haar broer, ‘bang voor de krulletjes. Frans gaat er toch ook door.’
‘Present generaal,’ meldde deze zich aan.
‘Nu, bonjour dames, zoek ook maar wat moois voor mij uit.’
‘Neem een paraplu mee,’ riep moeder haar nog na.
‘'t Idee, een paraplu!’ mopperde Francine verontwaardigd. ‘Dag Moeder,’ riep ze voor het raam, ‘'t is meer zonde van de paraplu, dan van mij.’
| |
| |
En weg gingen ze, broer en zuster; moeder keek ze met trots na, haar twee flinke kinderen. Terwijl Tine haar allerlei mooie blouses wees, en steeds vroeg: ‘Kijk, hoe zou u dit vinden voor Francine, met dat puntige stuk? Of nee, dit nog beter,’ en zoo zich maar al verdiepte in smaakvolle garneeringen, antwoordde ze maar verstrooid. Ze had zorgen, zware zorgen, het moedertje. O, ze wou het haar kinderen graag zoo min mogelijk laten voelen, hoe ze moest schipperen om rond te komen, hen zoo min mogelijk met geldzorgen plagen; maar toch, de kinderen waren al zoo groot, ze moesten toch begrijpen, al vertelde zij het hun niet telkens en telkens weer, dat ze zuinig moesten zijn. En wat was het daarom een teleurstelling voor haar geweest, toen gisteren die rekening kwam van Han's kleermaker, en een van een sportmagazijn. Allerlei onnoodige dingen stonden er op. Waarom deed die jongen dat toch, hij wist toch, hoe het met Moeders financiën stond. Ja, ze begreep wel, dat het moeilijk voor hem was, om zich de luxe te ontzeggen, die zijn vrienden zich konden permitteeren, maar waarom kwam hij er niet rond vooruit, dat hij geen geld had. Geen van zijn ware vrienden zou hem daar toch minder om achten. Hij moest die valsche schaamte overwinnen, zóó kon het niet langer! Twintig gulden alléén voor tennisbenoodigdheden! Waarop kon ze dat nu weer uitzuinigen? Ze zou hem er nog eens flink over aanspreken; hem alles en alles nog eens bloot leggen. Hij moest immers haar steun zijn, hij, haar oudste. Hij had al zoo váák beloofd, dat hij flinker zou worden,
| |
| |
dat ze niet veel vertrouwen meer had in z'n beloften op dat punt. Maar kom, niet den moed laten zakken, bemoedigde zij zichzelf, de jongen is au fond zoo goed. Hij heeft ook zoo lang onze betrekkelijke weelde gekend, toen z'n vader nog leefde, nu valt het hem natuurlijk zwaar.
‘Moedertje, u let niet op!’ stoorde Tine haar opeens, ‘waar zijn uw gedachten? Biecht u eens eerlijk op, heeft u wel iets gehoord van wat ik hier heb zitten beweren?’
‘Om je de waarheid te zeggen, niet veel kind; maar laten we morgen nog maar eens zien, dan beloof ik betere aandacht. Nu ga ik eens naar Tonia, anders gebeuren er ongelukken in de keuken.’
Tine bleef nog wat genieten van alle mooie toiletten. ‘Hè, zoo'n lichtblauw japonnetje met crême kant, zoo eenvoudig en mooi; wat zou ik dat dol graag willen hebben. Lichtblauw is zoo echt mijn kleur. Hoe zei luitenant van der Helm dat laatst ook? O, ja. “Juffrouw Voorberg, u moet veel van dat mooie lichtblauw dragen. 't Is precies de kleur van uw oogen!” Idiote vent! Maar toch, zoo'n japonnetje! Enfin, haar kanten blouse was ook heel mooi. Zou ze nog zoo'n blauw lint langs den boord zetten voor vanavond? Och neen, heelemaal wit stond toch veel mooier.’
Toen dat gewichtige besluit genomen was, zocht ze nog allerlei toiletten uit voor den tijd, dat ze eens rijk zou zijn, tot ze in de verte Han en Francine zag aankomen.
't Was nog altijd koud en druilerig buiten. Heel de Koninginnestraat leek een groote vijver, met hier
| |
| |
en daar kleine eilandjes er in. En Han en Francine stapten er dapper doorheen, zwart van den regen. Tine ging maar gauw een kopje thee zetten, ze zouden wel koud zijn. Bedrijvig was ze aan het werk. Ze was eene aardige verschijning, zooals ze daar voor de theetafel stond. Ze was groot en slank en had daarbij zulke rustige, prettige manieren. ‘Prinsessemanieren,’ noemde Francine ze. ‘Tine, je bent op en top de aristocrate van de familie,’ had ze eens gezegd, ‘maar je neus is zeldzaam ordinair.’ Die wipneus was dan ook de nachtmerrie van de ongelukkige bezitster, en Tine had stilletjes al heel wat touwtjes en haarspelden om dat lichaamsdeel gebonden om het te fatsoeneeren, maar tot nu zonder gevolg. Overigens was er niet veel op haar gezicht aan te merken met de mooie blauwe oogen en het donkerblonde krullende haar.
's Avonds was het in de meisjeskamer schitterende verlichting. De petroleumlamp was zóó hoog opgedraaid, dat ze bijna walmde, en op het geimproviseerde toilet van Tine stonden drie kaarsen te branden. Tine was wat trotsch op dit kunstgewrocht, dat van een oude waschtafel met spiegel gemaakt was. Heel kaal en verveloos met een verweerd glas, had ze haar van den zolder gehaald. Maar, wie arm is, moet slim zijn, was haar spreuk, en met wat tubetjesverf had ze de kale plekken bijgekleurd, een kleedje ging over het blad, met een sarong werd de spiegel gedrapeerd, en met veel voldoening had Tine haar werk aanschouwd. Kam en borstels, een oude flacon van
| |
| |
| |
| |
‘Och nee, dan doe ik maar niets om.’
‘Nou, dan neem ik de kralen wel. Krijg jij dan het medaillon maar.’
‘Kan het je heusch niets schelen? Nou, graag dan hoor! Wacht, zal ik je eens helpen met je blouse. Gut kind, wat word jij dik! Je blouse is haast te nauw!’
‘Jakkes ja, ik word vierkant.’
‘Heb je geen betere ceintuur?’
‘Nee. Is ze niet goed genoeg?’
‘'t Lijkt wel een veter. Wacht eens, ik heb nog wel een paar nieuwe haarlinten, als we die eens aan elkaar naaiden!’
Weldra toog het tweetal naar beneden. Daar zat Francine's boezemvriendin, Adri Helvoirt, al op haar te wachten. ‘Ik begrijp niet, wat jij aan Adri vindt,’ zeiden Tine en Han altijd. Maar Moeder en Frans trokken steeds partij voor het stille, ernstige meisje.
Mevrouw vond, dat haar kinderen gezien mochten worden. De dunne, kanten blouses boven de crême rokken stonden keurig. Francine was wel niet mooi, zooals Tine, maar toch o zoo innemend met haar vriendelijk, open gezicht. Haar heldere, grijze oogen, en het steile, zware haar waren wel haar voornaamste schoonheden.
Want niemand zou haar te grooten mond volmaakt kunnen noemen, noch haar ‘vierkant’ figuur. ‘Rollade,’ noemde Han haar.
‘Nog even een kopje thee, kinderen,’ zei Moeder.
‘Toe Kees, geef nog eens een kopje uit het buffet,’
| |
| |
dit tegen haar jongsten veelbelovenden spruit, die met de ellebogen op tafel, duimen in de ooren, zat te genieten van ‘Vrijbuiter Triplex’, van Paul d'Ivoi. Hij hoorde natuurlijk niet, wat moeder hem vroeg.
‘Allo boy, hoor je je Moeder niet?’ haalde Han hem vrij onzacht uit zijn boekenwereld, en trok hem plagend het boek onder den neus weg.
‘Mispunt! Flauwerd! Geef me m'n boek terug!’
‘'k Denk er niet aan. Geef eerst je Moeder een kopje uit het buffet,’ en plagend hield hij het boek hoog boven z'n hoofd.
‘Toe Han, geef het hem maar. Tine heeft me al een kopje gegeven,’ suste Moeder.
‘Nu zeg dan eens: ‘Asjeblieft broer.’
‘Dat zou je wel willen, hè,’ en woedend vloog de Hoogere Burgerscholier, eerste klas, zijn broer den Cadet aan, en poogde te vergeefs diens arm naar beneden te trekken.
‘Kom, wat zegt ie nu tegen z'n grooten broer? Kan je niet eens asjeblieft zeggen?’
‘Nee, 'k zeg het niet, ik zeg het niet. En je moet me dat boek terug geven,’ en met z'n sterke jongensvuisten beukte hij z'n broer. Eindelijk, met behulp van Francine, bemachtigde hij het boek. Dadelijk, of er niets gebeurd was, zat Kees weer in z'n vorige houding.
‘Nu niet te laat thuis komen,’ vermaande Moeder, ‘want anders weet Frans morgen weer niet van opstaan.’
‘O, Moeder, praat me daar niet van. De Maandag- | |
| |
ochtenden vind ik altijd de rampzaligste oogenblikken van mijn bestaan. Nu dag, Moezimoes, blijf maar niet voor ons op!’ En diep in hun mantels en doeken gedoken, begaven ze zich op weg. Glimlachend hoorde Moeder nog hun vroolijke stemmen in de avondstilte.
|
|