gelukkige omstandigheid het vermoeden in de juiste richting zou wenden, maar ze werden teleurgesteld, want niemand maakte de opmerking, dat ‘Muff Potter op drie treden afstands van het lijk gestaan had, toen het gebeurde.’
Het vreeselijk geheim en zijn knagend geweten vervolgden Tom van den morgen tot den avond en verstoorden zelfs zijn nachtrust. Op zekeren morgen aan het ontbijt zeide Sid:
‘Tom, je woelt tegenwoordig den ganschen nacht door en je praat zoo in je slaap, dat je me uren wakker houdt.’
Tom verbleekte en sloeg de oogen neder.
‘Dat is een kwaad teeken,’ zeide tante Polly ernstig. ‘Je hebt toch niets op je geweten, Tom?’
‘Niet, dat ik weet,’ antwoordde de knaap, doch zijne hand beefde zoo, dat hij zijne koffie op het tafelblad stortte.
‘En je praat zulken onzin,’ zeide Sid. ‘Gisterennacht riep je: ‘Het is bloed, het is bloed, dat is het!’ Dat heb je wel twintig keer gezegd. En je zei ook: ‘Plaag me niet zoo; - ik zal het vertellen.’
‘Vertellen? Wat zul je me toch vertellen?’ vroeg tante.
De geheele kamer draaide voor Toms oogen in het rond en de hemel weet wat er gebeurd zou zijn, indien de onrust niet uit tantes gelaat verdwenen en zij, zonder het zelve te weten, haar neef te hulp was gekomen. Zij zeide: ‘O! dat komt van dien vreeselijken moord. Ik droom er ook elken nacht van; soms wel, dat ik het zelve gedaan heb.’
Ook Marie verzekerde, dat het haar eveneens ging, en Sid scheen bevredigd. Tom echter sloop zoo spoedig weg als hij kon, en van dien dag af, klaagde hij over kiespijn en deed des nachts den doek om zijn gezicht. Weinig vermoedde hij echter, dat Sid hem uren lang lag te bespieden, den doek wegtrok, op zijn elleboog geleund ging liggen luisteren, en dan het verband weer handig op zijne plaats schoof. Langzamerhand begon Toms angst te verminderen