De lotgevallen van Tom Sawyer
(1909)–Mark Twain– Auteursrecht onbekendHoofdstuk X.De beide knapen ijlden sprakeloos van ontzetting den weg op naar de stad. Van tijd tot tijd zagen zij angstig om, als vreesden zij achtervolgd te worden. In elken boomtronk, die zich op den weg verhief, meenden zij een vijand te zien, en dat deed hun den adem inhouden, en telkens wanneer zij een eenzame nabij de stad gelegen hut voorbijrenden, scheen het geblaf der opgeschrikte kettinghonden hunne voeten aan vleugelen te binden. ‘Als wij het maar tot de oude looierij kunnen brengen, voordat wij het afleggen,’ fluisterde Tom, en hijgde bij ieder woord naar adem. ‘Ik kan het niet langer uithouden!’ Huckleberry antwoordde met een zwaren zucht en de knapen vestigden hun oogen op het doelwit hunner hoop en spanden alle krachten in om dat te bereiken. Zij naderden | |
[pagina 84]
| |
het hoe langer hoe meer, stormden eindelijk hals over hoofd de openstaande deur binnen en vielen dankbaar en uitgeput in de donkere schuilplaats neer. Langzamerhand bedaarde het kloppen van hun hart en Tom fluisterde: ‘Huckleberry, wat denk jij, dat er op staat?’ ‘Als dokter Robinson sterft, loopt het op hangen uit.’ ‘Denk je dat wezenlijk.’ ‘Wel, ik weet het zeker, Tom.’ Tom dacht een oogenblik na en zeide: ‘Wie zal het vertellen? Wij?’ ‘Wat verzin je nou! Verbeeld je, dat er eens iets gebeurde waardoor Injun Joe niet opgehangen werd, dan zou hij ons immers op een goeden dag vermoorden.’ ‘Dat lag ik juist te bedenken, Huck.’ ‘Als iemand het zeggen moet, laat Muff Potter het dan doen indien hij er althans niet te gek, of te dronken toe is.’ Tom antwoordde niets - en ging voort met denken. Eindelijk zei hij zachtjes: ‘Huck, Muff Potter weet het niet. Hoe kan hij het vertellen?’ ‘Waarom weet hij het niet?’ ‘Omdat hij juist die plank op zijn kop heeft gekregen, toen Injun Joe het deed. Denk jij, dat hij iets kan gezien hebben? Denk jij, dat hij iets weet?’ ‘Bij mijne zolen, dat is waar ook, Tom.’ ‘En bovendien, wie weet of die plank hem niet gedood heeft!’ ‘Neen, dat geloof ik niet, Tom. Hij was dronken, dat kon ik wel zien; dronken, net als altijd. Wel, als Pop zat is, kun je wel een kerk op zijn hoofd laten invallen, zonder dat 't hem deert. Dat zeit hij zelf. Zoo is het natuurlijk precies met Muff Potter. Als de man doodnuchteren geweest | |
[pagina 85]
| |
was, zou de plank hem wel gemold hebben, maar nu niet.’ Na een oogenblik peinzend zeide Tom: ‘Hucky, weet je zeker, dat je je mond kunt houden?’ ‘Tom, wij moeten den mond houden. Die duivel van een Injun zou er geen been in zien ons als katten te verdrinken, als we van den moord repten en hij niet gehangen werd. Hoor eens hier, Tom, laat ons elkaar met een eed beloven, dat wij geen woord zullen spreken.’ ‘Dat is goed, Huck; dat zal 't beste zijn. Zullen wij onze handen opsteken en zweren, dat we...?’ ‘O, neen, dat is niet voldoende voor zoo iets als dit. Dat is goed voor wissewasjes, vooral onder jongens, die den boel verklappen zoodra ze nijdig worden; maar bij zoo'n groot ding als dit behoort schrift en - bloed!’ Tom juichte dit denkbeeld van ganscher harte toe. Er was iets geheimzinnigs en ijzingswekkends in: het nachtelijk uur, de duisternis, de omgeving, alles was er mede in overeenstemming. Hij raapte een witten, in de maneschijn liggenden tegel op, haalde een stukje rood krijt uit zijn zak en krabbelde, bij het licht van den maneschijn, met moeite de volgende woorden op den tegel: ‘Huck Finn en Tom Sawyer zweren, dat zij zullen zwijgen over deze zaak, en verklaren, dat zij liever op de plaats zelve zullen doodvallen dan ooit de waarheid te verklappen.’ Huckleberry was verbaasd over de gemakkelijkheid waarmede Tom schreef en over de prachtige woorden. Hij nam | |
[pagina 86]
| |
dadelijk een speld uit zijn lompen en wilde zich in den vinger prikken, toen Tom zeide: ‘Houd op, doe dat niet! De speld is van koper; er mocht eens kopergroen aan zijn.’ ‘Wat is kopergroen?’ ‘Dat is vergif, en als je dat eens insliktet... Begrijp jij?’ Daarop nam Tom het garen uit een van zijn naalden, en de jongens prikten zich in den duim en drukten er een droppel bloed uit. Na lang persen gelukte het Tom de voorletters van zijn naam met bloed op den tegel te teekenen, en gebruikte daarbij zijn pink als pen. Toen wees hij Huckleberry, hoe hij een H en een F moest maken, en hiermede waren de formaliteiten der eedsaflegging voltooid, Zij begroeven den tegel vlak bij den muur, met de noodige griezelige plechtigheden en onder het spreken van tooverformulieren en beschouwden van nu aan hun geheim als heilig en onschendbaar. Onderwijl was, zonder dat de knapen het bemerkt hadden eene gedaante door eene opening aan de andere zijde van het vervallen gebouw naar binnen geslopen. ‘Tom,’ fluisterde Huckleberry, ‘mogen wij het nu nooit verklappen?’ ‘Neen, natuurlijk niet. Wat er ook gebeure, wij mogen er geen woord van spreken, want als wij dat deden, zouden wij dood op den grond vallen, - begrijp je?’ ‘Ja, dat begrijp ik?’ Zij bleven nog eenige minuten staan fluisteren, toen buiten, omstreeks tien stappen van de plek waar zij stonden, een hond zijn lang, somber gejank aanhief. De knapen klemden zich doodelijk ontsteld aan elkander vast. ‘Wie van ons beiden zou er om koud zijn?’ bracht Huckleberry, naar adem snakkende, uit. | |
[pagina 87]
| |
‘Ik weet het niet. Kijk maar eens door deze scheur in den muur.’ ‘Neen, doe jij het zelf, Tom.’ ‘Ik, ik kan het niet doen, Huck.’ ‘Och, als je blieft, Tom. Daar begint het weer.’ ‘O Hemeltje, wat ben ik blij,’ fluisterde Tom. ‘Ik ken zijn stem: het is Harbisons hond.’ ‘O, dat is gelukkig! - Zal ik je eens wat zeggen, Tom? ik was zoo bang, dat het een verdwaalde hond zou zijn.’ De hond begon weder te huilen en weer ontzonk den jongens de moed. ‘O wee! Het is Harbisons hond niet,’ fluisterde Huckleberry; ‘kijk nog eens Tom. Bevende van schrik bracht Tom zijn oog nogmaals voor de opening. Nauwlijks verstaanbaar fluisterde hij: ‘O Huck! Het is een verdwaalde hond!’ ‘Gauw, Tom, gauw! Wien van ons bedoelt hij?’ ‘Huck, ik denk ons allebei.’ ‘O, Tom, het is met ons gedaan. Waar ik naar toe zal gaan, is niet twijfelachtig. Ik ben altijd zoo slecht geweest.’ ‘Ik ook. - Dat komt van het uit school blijven en van het ongehoorzaam zijn. Als ik gewild had, zou ik wel even goed hebben kunnen zijn als Sid, - maar, neen, dat zou ik toch niet, natuurlijk niet. Breng ik het er nu dezen keer goed af, dan zal ik mijn best doen om voortaan op de zondagsschool op te passen.’ En Tom begon aanstalten te maken tot schreien. ‘Jij slecht?’ en Huckleberry begon ook te schreien. ‘Bewaar me, Tom Sawyer, als jij niet een brave jongen bent geweest in vergelijking van mij. O hemeltje, hemeltje, hemeltje! Ik wou, dat ik de helft van jou kansen had!’ | |
[pagina 88]
| |
Tom viel hem in de rede en fluisterde: ‘Kijk eens, Huck, kijk eens! Hij staat met zijn rug naar ons toe.’ Huckleberry keek verheugd door de opening. ‘Sapperloot, het is waar. Heeft hij altijd zoo gestaan?’ ‘Ja; maar ik ben zoo gek geweest het niet te zien. Nu wie zou hij thans op het oog hebben?’ Het gehuil hield op. Tom spitste de ooren. ‘Hè! wat is dat?’ fluisterde hij. ‘Een geluid als - als het knorren van een varken. Neen, toch niet; er ligt iemand te snorken, Tom.’ ‘Ja, dat is het. - Waar komt het vandaan, Huck?’ ‘Ik geloof van gindschen kant. Zoo klinkt het ten minste. Pop slaapt hier wel eens met de varkens, maar zijn gesnork is een heel ander geblaas. Buitendien geloof ik, dat hij niet meer in de stad durft komen.’ De lust tot het zoeken van avonturen ontwaakte weder in het hart der knapen. ‘Hucky, durf jij er langs loopen, als ik vooruit ga?’ ‘Ik heb er niet veel lust in, Tom. Vooronderstel eens, dat het Injun Joe was!’ Tom stond een oogenblik in tweestrijd, doch de verzoeking werd te sterk en de jongens besloten het te doen met dien verstande, dat zij hunne biezen zouden pakken, als het snorken ophield. Zoo slopen zij op de teenen, achter elkander, naar het andere einde van het gebouw. Toen zij zoo wat een pas of vijf van den snorker af waren, trapte Tom op een stok en brak dien met een harden krak. De man steunde, keerde zich om, en zijn gelaat werd in den maneschijn zichtbaar. Het was Muff Potter. De knapen waren als versteend blijven staan, toen de man zich bewoog, maar hunne vrees was nu geweken. | |
[pagina 89]
| |
Zij slopen naar buiten, langs de vermolmde schutting en hielden daar stil om elkaar ‘goedendag’ te zeggen. Daar klonk weder het somber gehuil door de nachtlucht. De knapen keken om en zagen den vreemden hond staan, vlak bij de plek waar Potter lag, en het dier hield zijn hemelwaarts gekeerden kop naar den dronkaard gericht. ‘O, jéminé, het geldt hem!’ riepen de knapen in éénen adem uit. ‘Hoor eens, Tom; zij zeggen, dat een dag of veertien geleden een hond huilende tegen middernacht langs John Millers huis geloopen heeft, en dat toen een WipperwilGa naar voetnoot1) op zijn dak is gaan zitten zingen; en toch is daar niemand gestorven.’ ‘Dat weet ik wel. Maar is Grace Miller niet verleden Zaterdag in de keuken op het vuur gevallen en heeft zij zich niet schrikkelijk gebrand?’ ‘Ja, maar zij is niet dood. En wat sterker is, zij wordt beter.’ ‘'t Kan wel wezen, doch wacht maar; zij is er zoo zeker om koud als Muff Potter. Dat zeggen de negers althans en die weten al die soort van dingen.’ Daarop namen zij peinzend afscheid van elkander. Toen Tom het raam van zijne slaapkamer insprong, had de dag omtrent voor den nacht plaats gemaakt. Hij kleedde zich behoedzaam uit en viel in slaap, zich gelukwenschend dat niemand iets van zijn uitstapje bemerkt had. Maar hij wist niet, dat de zacht snorkende Sid al een uur wakker had gelegen. Toen Tom ontwaakte, was Sid al verdwenen. De zon zag er uit alsof zij reeds lang geschenen had en ook de atmosfeer gaf den indruk dat het al laat was. Verschrikt | |
[pagina 90]
| |
sprong hij het bed uit. Waarom was hij niet geroepen, - hij, die anders altijd uit zijn bed getrokken werd? Dat was een slecht voorteeken. Binnen vijf minuten was hij gekleed en stapte hij met een loom en slaperig gevoel de trap af. De familie zat nog rondom de tafel, maar had het ontbijt gebruikt. Er was geene bestraffende stem, doch er waren oogen, die zich afwendden, en er was iets stils en plechtigs, dat den schuldigen eene rilling door de leden joeg. Hij ging zitten en trachtte vroolijk te kijken, doch dat was echter zwaar werk, want zijn glimlach werd niet beantwoord, zoodat hij eindelijk diep verslagen de oogen op den grond sloeg. Na het ontbijt nam tante hem onder vier oogen en de hoop dat hij slaag zou krijgen maakte Tom bijkans vroolijk; doch niets van dat alles. Zijne tante begon te schreien en vroeg hem, hoe het mogelijk was dat hij er behagen in schepte, haar oud hart te breken, en eindigde met hem te zeggen, dat hij maar voort moest gaan met zichzelven ongelukkig te maken en hare grijze haren met kommer ten grave te doen dalen, want dat zij het met hem opgaf. Dat was erger dan duizend zweepslagen en Tom voelde iets in zijn hart, dat zwaarder te dragen was dan lichamelijk lijden. Hij schreide, smeekte om vergiffenis, beloofde herhaalde malen beterschap en werd toen weggezonden met het gevoel, dat hij slechts ten halve vergeven en ten halve vertrouwd werd. Hij verliet de kamer in een staat te ellendig zelfs om wraak jegens Sid te koesteren, zoodat de laatste zich onnoodig achter de tuindeur ging verschuilen. Neerslachtig en zwaarmoedig drentelde hij naar school en onderging de hem en Joe Harper wegens hun schoolverzuim van den vorigen dag toebedeelde klappen, met het uiterlijk van iemand, wiens hart onder veel zwaarder leed gebukt gaat en die aan zulke beuzelingen afgestorven is. Vervolgens | |
[pagina 91]
| |
zette hij zich op zijne plaats neder, met de ellebogen op zijn lessenaar en de handen onder de kin, en tuurde op den blinden muur met dien matten blik, welke van een lijden getuigt, dat zijn toppunt bereikt heeft. Daar stoot plotseling zijn elleboog tegen een hard voorwerp. Langzaam en droevig verandert hij van houding en neemt het voorwerp op. Het was in een papier gewikkeld. Dit papier wordt ontrold en een lang gerekte zucht ontsnapt zijn borst. Zijn koperen schelknop staat voor hem! Dit laatste vedertje brak des kemels rug. |
|