| |
Hoofdstuk VI.
De maandagmorgen vond Tom diep ellendig. Dat deed elke maandagmorgen, omdat dan weder het slepend lijden van zes dagen schoolgaan volgde. Gewoonlijk begon hij dien dag met den wensch, dat er toch geene tusschenbeide komende vacantiedagen mochten zijn, daar deze den gang naar de boeien en de slavernij nog hatelijker maakten.
Tom lag te denken, en het verlangen kwam bij hem op, dat hij ziek mocht worden, opdat hij tehuis kon blijven. Zou dat onmogelijk zijn? Hij voelde overal of er ook een plekje zeer deed, maar alles was gezond. Toch meende hij verschijnselen van buikpijn te ontdekken en dadelijk werden alle zeilen bijgezet om die ongesteldheid te bevorderen. Maar helaas! zij verminderde ras en verdween allengs geheel en al. Hij pijnsde verder. Een van de boventauden zat los. Dat was een buitenkansje. Juist wilde hij uit al
| |
| |
zijn macht gaan kreunen, toen het hem in de gedachten schoot, dat, wanneer hij met die smart voor den dag kwam tante den tand zou uittrekken en dat pijn zou doen. Daarna besloot hij voor het tegenwoordige den tand als noodschot te bewaren en verder te zoeken. Eerst deed zich niets op, doch daar herinnerde hij zich, den dokter te hebben hooren spreken over eene ziekte, waarbij een patiënt twee of drie weken te bed moest liggen en die somtijds eindigde met iets wat hij het koudvuur genoemd had. Toms groote teen had hem zeer gedaan; misschien kon dat wat geven. Gretig trok hij dien dan ook onder de dekens uit en hield hem in de hoogte, om hem te onderzoeken. Ofschoon hij de verschijnselen van de kwaal niet kende, dacht hij dat het toch wel de moeite waard was het eens te wagen en begon bitter te steunen.
Maar Sid sliep door.
Tom steunde harder en verbeeldde zich, dat hij werkelijk pijn begon te gevoelen.
Sid bleef onbeweeglijk liggen.
Tom ging met de uiterste inspanning aan het beven en trillen. Hij hield zijn adem in, blies zich op en bracht eene reeks van uitmuntend nagebootste zuchten voor den dag.
Sid snorkte door.
Tom was ten einde raad. Ten laatste riep hij uit: ‘Sid, Sid!’ en schudde zijn stiefbroeder uit alle macht.
Dit hielp en Tom hervatte zijn steunen. Sid gaapte, rekte zich uit, verhief zich snorkend op zijn elleboog en begon Tom aan te staren. Tom steunde al door, totdat Sid riep:
‘Tom! zeg eens.... Tom!’
Geen antwoord.
‘Och Tom! Tom! wat scheelt er aan, Tom?’ En hij greep hem bij den arm en zag hem angstig aan.
| |
| |
Tom jammerde: ‘O Sid, houd op, schud me niet zoo hard!’
‘Zeg, wat scheelt er aan, Tom? Ik zal tante roepen.’
‘O, neen! Doe dat niet!’
‘Jawel! Ach, steun zoo niet, Tom! 't Is zoo vreeselijk. Hoe lang heb je al zoo gelegen?’
‘Al uren. Ai, o! maak niet zoo'n beweging, Sid; je zult me vermoorden.’
‘Tom, waarom heb je me niet eer geroepen? O, Tom, houd op. Ik kan het niet meer aanhooren, Tom, wat scheelt er aan?’
‘Ik vergeef je alles, Sid, (gesteun).... alles wat je ooit tegen me misdreven hebt. Als ik zal heen....’
‘O, Tom, gij gaat toch niet sterven, niet waar? Och, doe het niet, Tom. Misschien....’
‘Ik vergeef iedereen, Sid, (gesteun). Zeg hun dat Sid. En, Sid, geef het raamkozijn en mijn kat aan het nieuwe meisje, dat hier is komen wonen en zeg haar....’ Maar Sid had zijne kleeren al aangeschoten en was de kamer uit. Tom had nu wezenlijk pijn, dusdanig had hij zijne verbeelding laten werken en zoo was het geluid van zijn gekerm der waarheid nabij gekomen.
Sid ijlde de trappen af en zeide:
‘O Tante Polly, Tom gaat sterven.’
‘Sterven?’
‘Ja, wacht niet; kom gauw mede.’
‘Onzin! Ik geloof er niets van.’
Desniettemin vloog zij doodsbleek en met bevende lippen de trappen op en Sid en Marie achter haar aan.
Toen zij voor het ledikant stond, bracht zij met moeite uit:
‘Tom, wat scheelt er aan?’
‘O, lieve tante, ik....’
‘Wat scheelt er aan? Wat heb je, kind?’
| |
| |
‘O, lieve Tante, ik heb het koudvuur in mijn zieken teen.’
De oude dame viel in een stoel neder, begon te lachen, toen te schreien, eindelijk beide te gelijk. Dat bracht haar tot zichzelve en zij zeide:
‘O, Tom, wat een poets heb je me gebakken! Wil je eens gauw met die malligheid ophouden en je bed uitstappen!’
Het gekreun hield op en de pijn verdween. De knaap was een weinig met zijn figuur verlegen en zeide:
‘Tante Polly, het was een gevoel van koudvuur en het deed zoo'n pijn, dat ik zelfs mijn lossen tand vergat.’
‘Je tand, kind? Wat scheelde er aan je tand?’
‘Er is er een los en die doet mij vreeselijk zeer.’
‘Nu, begin maar niet weer te kreunen. Doe je mond eens open. Ha, de tand is los, maar daar zul je niet aan sterven. Marie, haal een zijden draad uit mijn werkdoos.’
‘O tantelief, trek hem als 't u belieft niet uit. Hij doet mij niets geen zeer meer. Och, als 't u belieft, doe het niet, tantelief! Ik zal heusch naar school gaan!’
‘Zoo, naar school gaan! Dus was al dat lawaai in de hoop van thuis te blijven en te gaan visschen! Tom, Tom, ik houd zooveel van je en je schijnt op alle manieren te beproeven of je mijn oud hart ook door je schandelijke ondeugendheid kunt breken.’
Onderwijl was het trekinstrument binnengebracht. De oude dame maakte het eene eind van den zijden draad aan Toms lossen tand vast en bond het andere aan den beddepost. Toen sloeg zij er hard midden op en in een oogenblik hing de tand aan het ledikant te bungelen.
Alle rampen brengen hunne lichtzijde mede. Toen Tom na het ontbijt naar school ging, werd hij door alle jongens benijd om de holte in zijn bovenste rij tanden, die hem in
| |
| |
staat stelde op een nieuwe en wonderlijke wijs te spuwen. Weldra had hij een stoet jongens om zich heen, en een van hen, die zich in den vinger gesneden had en tot dit oogenblik het mikpunt van bewondering en huldebetoon geweest was, had geen enkelen aanhanger meer en voelde dat hij zijn roem had overleefd. Hij was diep gekrenkt en zeide op verachtelijken toon, dat er geen kunst aan was om te spuwen als Tom Sawyer. Maar een andere jongen riep iets van druiven die zuur waren en hij liep mismoedig heen.
Kort daarop kwam Tom den jeugdigen paria van het stadje, Huckleberry Finn, den zoon van den stadsdronkaard, tegen. Huckleberry werd met hart en ziel door al de moeders van de plaats gehaat, omdat hij zoo lui en morsig was - en voornamelijk omdat hunne kinderen hem zoo bewonderden en er behagen in schepten, heimelijk het verbod van met hem om te gaan, te overtreden en van harte wenschten den moed te hebben te zijn zooals hij. Tom benijdde Huck evenals alle andere ordentelijke jongens, maar had den bepaalden last om niet met hem te spelen. Daarom juist deed hij dat telkens, wanneer de gelegenheid zich voordeed. Huckleberry droeg altijd de afgedragen pakken van volwassenen en deze hingen doorgaans van scheuren en lappen aan elkaar. Zijn hoofd was meestal gedekt met een ingedrukten hoed, welks rand er als een halve maan bij-fladderde. Zijn jas, wanneer hij er een droeg, hing hem bijkans op de hielen en de achterknoopen zaten menigmaal een eind onder zijn rug. Zijn broek werd door één bretel opgehouden en het kruis van dat kleedingstuk zat dikwijls ter hoogte van zijn kuiten. Zijn gerafelde kousen sleepten, als zij niet omgerold waren, bijna altijd in de modder. Huckleberry deed wat hij verkoos. Bij mooi weer sliep hij op de stoepen, bij slecht weer in leege vaten. Hij behoefde
| |
| |
school noch kerk te bezoeken, niemand meester te noemen en geen mensch te gehoorzamen. Hij mocht gaan visschen en zwemmen, wanneer en waar hij verkoos en zoolang uitblijven als hem goeddacht. Niemand verbood hem ooit om te vechten, hij kon zoo laat opblijven als het hem behaagde, en hij was altijd de eerste die in het voorjaar op bloote voeten liep, en de laatste die ze in het najaar in leder stak. Hij mocht naar hartelust vloeken. Hij behoefde zich nooit te wasschen en nooit schoone kleeren aan te trekken. In één woord, hij mocht alles doen en laten wat het jongensleven aangenaam maakt. Zoo dachten ten minste al de gedrilde, aan banden gelegde, fatsoenlijke jongens van St. Petersburg.
Tom hield den romantischen verschoppeling staande met den uitroep:
‘Hola, Huckleberry, wat heb je daar?’
‘Een doode kat.’
‘Laat kijken, Huck. Zij is goed stijf. Waar heb je die vandaan gehaald?’
‘Geruild van een jongen.’
‘Wat heb je er voor gegeven?’
‘Een blauw kaartje en een blaas, die ik in het slachthuis gekregen had.’
‘Hoe kwam je aan dat blauwe kaartje?’
‘Voor veertien dagen van Ben Rogers gekocht voor een hoepelstok.’
‘Zeg eens; waar zijne doode katten eigenlijk goed voor?’ ‘Goed voor? Om wratten weg te maken.’
‘Wat? Ik weet iets, wat nog beter is.’
‘Wedden dat je het niet weet? Wat is het dan?’
Wel, water uit vermolmd hout.’
‘Water uit vermolmd hout! Ik geef geen cent om water uit vermolmd hout!’
| |
| |
‘Niet? Heb je het dan nooit geprobeerd?’
‘Neen, ik niet, maar Bob Tanner wel.’
‘Wie heeft je dat gezegd?’
‘Wel, hij zei het aan Jeff Hatcher en Jeff aan John Baker en John Baker aan Jim Hollis en Jim Hollis aan Ben Rogers en Ben Rogers aan een neger en de neger aan mij. “Wat heb je nou nog te zeggen?”
Wat ik te zeggen heb? Dat ze 't allemaal liegen. Van allen weet ik het zeker, behalve van den neger, want dien ken ik niet. Maar ik heb nog nooit een neger gezien, die niet loog. Nu, vertel mij dan eens, hoe Bob Tanner het gedaan heeft?’
‘Wel, hij stak zijn hand in een hollen boom, waarin regenwater was.’
‘Over dag.’
‘Zeker.’
‘Met zijn gezicht naar den boomstam gekeerd?’
‘Ja, dat denk ik ten minste wel.’
‘Zeide hij er niets bij?’
‘Dat geloof ik niet, - maar ik weet het niet zeker.’
‘Och wat, - loop heen! Wie neemt op zoo'n bespottelijke manier wratten weg! Je moet het heel anders doen. Je gaat zelf naar het bosch toe, waar je weet dat een holle boom staat met water er in, en tegen middernacht ga je met je rug naar- en met je hand in de holte staan en zegt:
Gerstekorrel, gerstekorrel, breng meel in 't vat,
Molm-water, molm-water, verteer de wrat,’
en dan ga je gauw elf passen achteruit, en dan keer je je driemaal om en je gaat naar huis zouder een woord tegen iemand te spreken. Want als je spreekt is de betoovering voorbij.
‘Nu dat klinkt mooi, maar zoo heeft Bob Tanner het niet gedaan.’
| |
| |
‘Neen, man, je kunt er gerust op zijn, dat hij 't zoo niet heeft gedaan, omdat niemand in de stad zoo vol wratten zit als hij; en hij zou geen enkele wrat hebben als hij wist hoe je met water uit vermolmd hout werken moet. Ik heb op die manier wel duizend wratten van mijn handen doen verdwijnen. Ik speel zooveel met kikkers, dat ik altijd een hoop wratten krijg. Soms maak ik ze weg met een groote boon.’
‘Ja, een groote boon is goed. Dat heb ik ook wel gedaan.’
‘Zoo? Hoe moet het dan gedaan worden?’
‘Je neemt een boon en splijt die en dan maak je een snede in de wrat, dat er een beetje bloed uitkomt, en dan leg je dat bloed op een stukje van de boon, en dan graaf je een gat in den grond en daarin leg je 't stukje in den nacht bij maneschijn, op een kruisweg, en dan verbrand je de rest van de boon. En dan gaat het stuk boon, dat het bloed ingezogen heeft, aan het trekken en trekken, om het andere stuk meester te worden, en dan helpt het bloed de wrat en deze valt spoedig af.’
‘Ja, dat is waar, hoewel je er onder het begraven bij moet voegen: “Weg, boon, weg, wrat, kom me niet meer plagen.” Zoo doet Joe Harper het ten minste. Maar hoe genees jij ze met doode katten?’
‘Wel, je neemt je kat en gaat tegen middernacht naar het kerkhof, naar een plaats, waar een slecht mensch begraven ligt. Precies om twaalf uur komt er een duivel, misschien wel twee of drie: en die nemen dat slechte mensch mee. Maar die duivels kun je niet zien. Je hoort ook niets dan een geluid als van den wind, hetgeen beduidt dat ze met elkaar praten. En als de duivel dien slechten man heeft meegepakt, moet je de kat in de lucht zwaaien en zeggen:
“Duivel, volg het lijk; kat, volg den duivel; wrat volg
| |
| |
de kat; ik wil niets meer met je te doen hebben.” Dat neemt elke wrat weg.’
‘Het klinkt mooi, maar heb je het wel eens geprobeerd, Huck?’
‘Ik niet, maar moeder Hopkins heeft het mij gezegd.’
‘Dan zal het wel waar zijn, want ze zeggen, dat ze een tooverkol is.’
‘Zeggen? Wel, Tom, ik weet, dat zij er een is. Ze heeft Pap betooverd. Pap heeft het me zelf verteld. Op een dag kwam hij haar tegen, en hij bemerkte, dat ze hem betooverde. Toen nam hij een steen, en als zij niet uit den weg was gegaan, had hij haar doodgegooid. Nu, dien eigen nacht rolde hij van een vliering, waarop hij dronken lag te slapen naar beneden, en brak zijn arm.’
‘Hè, dat is verschrikkelijk. Hoe weet hij, dat zij hem betooverde?’
‘Hemel, dat moet Pap je zelf vertellen. Pap zegt: als ze je stijf aankijken, dan betooveren ze je, vooral als ze mummelen, omdat ze dan het “Onze Vader” 't achterste voor opzeggen.’
‘Zeg eens, Huck, wanneer ga jij het met de doode kat probeeren?’
‘Van nacht. Ik geloof, dat de duivels den ouden Hol Williams van nacht komen halen.’
‘Maar hij is Zaterdag al begraven, Huck. Hebben zij hem dan Zaterdag niet weggehaald?’
‘Wat dacht je? - Op Zondag? - De duivels loopen 's Zondags niet rond, zou je denken.’
‘Dat wist ik niet. Laat mij meegaan.’
‘Goed, - als je niet bang bent.’
‘Bang! - Nou nog mooier. Zul je om elf uur tegen het raam miauwen?’
‘Ja, en dan moet jij terug-miauwen en niet doen zooals
| |
| |
den laatsten keer. Toen heb ik voor dat raam staan schreeuwen, totdat de nachtwacht me met een steen gooide en riep: “Dat is voor jou, ouwe kat!” Natuurlijk smeet ik toen een kei door zijn raam, maar dat mag je niet vertellen.’
‘Neen. Dien nacht kon ik het niet doen, omdat tante me stond te bespieden; maar ik zal dezen keer miauwen. Zeg eens, Huck, wat heb je daar?’
‘Niets dan een schallebijter.’
‘Waar heb je dien vandaan gehaald.’
‘Uit het bosch.’
‘Waarvoor geef je hem?’
‘Ik weet het niet. Ik heb geen plan om hem te verkoopen.’
‘Ook al goed. 't Is in alle geval een erg klein beestje.’
‘O 't is gemakkelijk aanmerkingen op een schallebijter te maken, die je niet toebehoort. Ik ben er mede tevreden; hij is groot genoeg voor mij.’
‘O, er zijn schallebijters genoeg. Ik kan er wel duizend krijgen, als ik wil.’
‘Wel, waarom vang je ze dan niet? Omdat je verduiveld goed weet, dat je niet kunt. Dit is een bijzonder vroege schallebijter; het is de eerste, dien ik dit jaar gezien heb.’
‘Zeg eens, Huck, ik zal er je mijn tand voor geven.’
‘Laat dien eens kijken.’
Tom haalde een stukje papier voor den dag en ontrolde dat voorzichtig, en Huckleberry onderzocht den tand nauwkeurig. De verleiding was zeer sterk. Eindelijk zeide hij:
‘Is hij echt?’
Tom toonde de open plek in zijn mond.
‘Akkoord,’ zeide Huckleberry, ‘de koop is gesloten.’
Tom sloot den schallebijter in de percussiedoos, waarin onlangs de tor gevangengezeten had en de knapen namen
| |
| |
afscheid van elkaar, beiden gelukkig in het bezit van een nieuwen schat.
Tom bereikte het kleine eenzame schoolgebouw, waar hij met veel lawaai binnenstapte, hing zijn hoed aan een kapstok en ijlde naar zijne plaats. De meester, door het gebrom van 't lessen leeren slaperig geworden, was op zijn hoogen matten stoel ingesluimerd. Doch hij werd door de stoornis gewekt en riep uit:
‘Thomas Sawyer!’
Tom wist, dat wanneer zijn naam voluit genoemd werd, er onweer aan de lucht was.
‘Mijnheer.’
‘Kom hier bij mij staan. Zeg mij eens: waarom zijt ge weer zoo laat?’
Tom was op het punt zijne toevlucht tot een leugen te nemen, toen hij langs een paar fijne schoudertjes, twee lange blonde vlechten zag hangen, die hij dadelijk herkende als toebehoorende aan Becky Tatcher en naast die vlechten was de eenige ledige plaats aan den meisjeskant. Oogenblikkelijk zei hij:
‘Ik heb met Huckleberry Finn staan praten!’
De pols van den meester stond stil en hij zelf staarde verbijsterd in het rond. Het gebrom van 't leeren hield op en de leerlingen dachten, dat de overmoedige jongen krankzinnig was geworden. De meester zeide:
‘Gij - gij deedt.... wat?’
‘Praten met Huckleberry Finn.’
Hij had niet misverstaan.
‘Thomas Sawyer, dit is de meest vermetele bekentenis die ooit mijne ooren vernamen. Dat kan met de roede alleen niet afgedaan worden. Trek uw buis uit.’
Des meesters arm deed zijn plicht, totdat hij niet meer kon en de bundel teenen, waaruit de roede bestond, aan- | |
| |
merkelijk verminderd was. Daarop werd het bevel uitgevaardigd:
‘Ga nu bij de meisjes zitten! En laat dit u een waarschuwing zijn.’
Het gegiegel, dat in het vertrek vernomen werd, scheen den jongen verlegen te maken, doch in werkelijkheid verbijsterde hem de aanmoediging van zijn blonden afgod en het met smart vermengd genoegen, dat hij aan zijn gelukkig gestarnte te danken had. Hij ging op den hoek van de bank zitten, en het meisje kroop zoo ver mogelijk van hem af. Hierop volgde een gestoot, gewenk en gefluister, waaraan Tom zich echter niet stoorde. Integendeel hij bleef stil zitten, met de armen op den langen, lagen lessenaar, en scheen in zijn boek verdiept te zijn. Gaandeweg werd de aandacht van hem afgeleid en de duffe atmosfeer werd weder van het gewone schoolgegons vervuld. Nu en dan begon de knaap tersluiks blikken op het meisje te werpen. Zij bemerkte het, zette een nuffig gezichtje tegen hem op, en liet hem een minuut lang haar rug zien. Toen zij voorzichtig nog eens omkeek lag er een perzik voor haar. Deze werd weggeduwd. Tom legde de vrucht zachtjes weder voor haar; zij werd nogmaals weggeduwd, maar dezen keer op minder heftige wijze. Tom legde geduldig de perzik ten derden male voor het meisje en de vrucht bleef liggen. Toen krabbelde hij op de lei: ‘Neem haar, als het u blieft: ik heb er meer.’
Het meisje keek naar die woorden, doch hield zich stil. Daarna begon de knaap iets op de lei te teekenen en bedekte zijn werk met de linkerhand. Een tijdlang deed het meisje alsof zij er niet op lette; maar hare vrouwelijke nieuwsgierigheid begon zich door nauw merkbare teekenen te verraden. De jongen werkte door, schijnbaar zonder er acht op te slaan. Het meisje trachtte te zien wat hij er
| |
| |
op zette, maar de jongen hield zich alsof hij er niets van bemerkte. Eindelijk zwichtte zij en fluisterde aarzelend:
‘Laat mij eens kijken.’
Tom liet een gedeelte zien van een caricatuur van een huis, met een dubbelen gevel en een wolk van rook, die in den vorm van een kurketrekker uit den schoorsteen opsteeg. Dit was voldoende voor het meisje om haar gansche belangstelling aan het werk te schenken en zij vergat alles om zich heen. Toen het af was, keek zij Tom een oogenblik aan en fluisterde:
‘Het is mooi! - Teeken nu een mannetje.’
De kunstenaar deed een man op den voorgrond verrijzen, die sprekend op een toppenant geleek, welke over het huis zou hebben kunnen heenstappen, maar het meisje was niet kieschkeurig. Zij was tevreden met het monster en fluisterde: ‘Het is een mooie man; teeken mij er nu naast.’
Tom schetste een zandlooper, met een gezicht als een volle maan en een lichaam zoo dun als een stroohalm, en wapende de uitgespreide vingers met een verbazend grooten waaier. Het meisje zeide:
‘'t Is prachtig. - Ik wou, dat ik ook kon teekenen.’
‘Het is niet moeielijk,’ fluisterde Tom. ‘Ik zal 't je leeren.’
‘O, als je blieft. - Wanneer?’
‘Van middag. Ga je om twaalf uur naar huis om te eten?’
‘Ik kan ook wel hier blijven, als je dat wilt.’
‘Goed; dat zal prettig zijn. Hoe heet je?’
‘Becky Tatcher.’
‘En jij? - O, ik weet het, jij heet Thomas Sawyer.’
‘Dat is de naam, waarmee ik slaag krijg. Ik heet Tom, als ik goed oppas. Jij zult me Tom noemen, niet waar?’
‘Ja.’
| |
| |
Daarop begon Tom iets op de lei te krabben, dat hij voor het meisje verborg. Doch zij was er nu vlugger bij en verzocht Tom het te mogen zien.
‘Och, het is niets,’
‘Jawel.’
‘Neen, het is niets; je behoeft het niet te zien.’
‘Jawel, ik moet het zien. Och toe, als je blieft.’
‘Ja, maar zul je het niet over vertellen?’
‘Neen, zeker niet. Op mijn woord van eer niet.’
‘Zul je het niemand vertellen, zoolang als je leeft?’
‘Neen, ik zal het niemand vertellen. Laat me nou kijken.’
‘Och, je moogt het niet zien.’
‘Nu je me zóó behandelt, wil ik het zien, Tom,’ - en zij legde haar handje vlak op de zijne, waarop eene kleine schermutseling ontstond. Tom deed alsof hij in ernst weerstand bood, maar liet zijne hand van lieverlede glippen, totdat deze woorden openbaar werden: ‘Ik heb u lief.’
‘O, ondeugende jongen.’ En zij gaf hem een lief, klein klapje op de hand, bloosde en keek toch verheugd.
Op datzelfde oogenblik voelde de knaap zich door iemand langzaam bij de ooren pakken en met kracht ophijschen. In die houding werd hij door het lokaal gedragen en, onder de brandende pijn van het gemeesmuil der geheele school, op zijn eigen plaats neergezet. Toen bleef de meester gedurende een paar vreeselijke minuten vóór hem staan, en verhuisde eindelijk weder zonder een woord te spreken naar zijn troon. En Tom, ofschoon zijn ooren suisden, juichte in zijn hart.
Toen de school tot rust was gekomen, deed Tom eene oprechte poging om te leeren, maar de verwarring in zijn hoofd was te groot. Op zijn beurt nam hij deel aan de
| |
| |
leesles en brabbelde verschrikkelijk; daarna aan de aardrijkskundige les en maakte van meren bergen, van bergen rivieren en van rivieren landen, totdat de aarde weer een chaos geworden was; eindelijk ook aan de spel-les, maar daarvan kon hij niets maken en zóó verspeelde hij zijn onderscheidingsteeken, dat hij met zooveel trots maanden lang had gedragen.
|
|