‘Jij zei het.’
‘Dat is niet waar.’
‘Dat is wel waar.’
‘Niet waar.’
‘Wel waar.’
‘Hoe kom je erbij dat ik zoiets heb gezegd?’
‘En wat heb je dan wel gezegd?’
‘lk zei dat hij de zeebàden kwam gebruiken. Dat zei ik.’
‘Juist! En hoe kan hij zeebaden nemen als er geen zee is?’
‘Kijk eens’, zei ik, ‘heb je wel eens van wijwater gehoord?’
‘Ja.’
‘Nou, je hoeft toch niet helemaal naar de Jordaan als je dat nodig hebt.’
‘Nee, dat is zo.’
‘Nou, en Willem de Vierde hoeft ook niet naar de zee te gaan om een zeebad te nemen.’
‘Hoe krijgt hij het dan?’
‘Net zoals de mensen hier wijwater krijgen, in vaatjes. In het paleis in Sheffield zijn grote fornuizen, want hij wil hete baden hebben. Daar aan de zee zijn ze er niet op ingericht, zoveel water krijgen ze niet warm.’
‘O, nou begrijp ik het. Had dat nou maar dadelijk gezegd.’
Ik begreep dat ik me eruit had gered en voelde me weer helemaal op m'n gemak. Toen begon ze weer.
‘Ga jij ook naar de kerk?’
‘Ja, altijd.’
‘Waar zit je dan?’
‘In onze bank, natuurlijk.’
‘In wie z'n bank?’
‘In onze - van je oom Harvey.’
‘Van hem? Wat moet hij dan met een bank?’
‘D'r in zitten. Wat dacht jij dan?’
‘Nou, ik dacht dat hij op de preekstoel zou staan.’
Die beroerde vent! Ik was helemaal vergeten dat hij hier voor een predikant doorging. Ik moest weer wat bedenken om me er uit te redden en verslikte me dus opnieuw.
Toen zei ik: ‘Wat dacht je nou eigenlijk? Geloof je dat er maar één predikant in zo'n kerk is?’
‘En wat zouden ze dan met meer moeten doen?’
‘Wat! Om voor een koning te preken? Zo'n dom kind als jij heb ik nog nooit meegemaakt. Er zijn er niet minder dan zeventien.’
‘Zeventien! Hemeltje lief! Zo lang zou ik niet kunnen blij-