dat hij goede zaken had gedaan, maar hier kon hij toch niet tegenop. Hij had in de drukkerij verschillende opdrachten aangenomen en alles vooruit laten betalen. Alles bij elkaar genomen had hij negen en een halve dollar in z'n zak kunnen steken, maar daar had hij ook, volgens zijn zeggen, aardig hard voor moeten werken.
Toen haalde hij een stuk papier voor de dag, dat hij speciaal voor ons had gedrukt. Er stond de afbeelding van een neger op, die een bundel aan een stok over z'n schouder droeg. Daaronder stond te lezen: ‘Driehonderd dollar beloning’. Dan volgde de beschrijving van een neger, en die paste precies op Jim. Er stond bij dat hij weggelopen was van een plantage in de buurt van New Orleans en dat ieder, die hem ving en terugstuurde, de beloning en vergoeding van onkosten zou ontvangen.
‘Nu kunnen we overdag varen als we dat willen’, zei de hertog. ‘Zodra we iemand zien naderen binden we Jim aan handen en voeten, leggen hem in de wigwam en laten dit papier zien. Dan zeggen we dat we hem op de rivier gesnapt hebben, maar dat we te arm zijn om met de stoomboot te gaan en daarom dit vlotje geleend hebben om de beloning te gaan halen.
We vonden het erg slim bedacht van de hertog en zeker konden we nu ook overdag varen. Maar vannacht moesten we zorgen een flink stuk uit de buurt van dit dorpje te komen, want de werkzaamheden van de hertog in de drukkerij zouden zeker grote opschudding verwekken.
We hielden ons erg rustig en vertrokken niet eerder dan tegen een uur of tien en we staken geen licht aan voor we goed en wel uit het gezicht verdwenen waren.
Toen Jim me om vier uur 's morgens wakker maakte om de wacht over te nemen, vroeg hij: ‘Huck, denk je dat we nog meer koningen zullen tegenkomen?’
‘Nee’, zei ik, ‘ik denk van niet.’
‘Nou, dat is maar goed ook. Eén of twee is niet zo erg, maar dat is ook genoeg.’
Ik ontdekte dat Jim had geprobeerd om den koning Frans te laten praten, maar die had gezegd dat hij al zo lang uit z'n eigen land weg was, dat hij het had vergeten.