| |
| |
| |
Hoofdstuk XVIII.
Col. Grangerford was een echte heer, ziet U, en de hele familie was deftig. Hij was van goede afkomst en dat is in een man evenveel waard als bij een paard. Col. Grangerford was heel lang en mager, zijn gelaatskleur was bleek. Hij schoor zich iedere morgen. Hij had dunne lippen, fijne neusvleugels en een arendsneus. Hij had erg donkere ogen, die diep in hun kassen lagen en overschaduwd werden door zware wenkbrauwen. Z'n voorhoofd was hoog, het haar zwart en steil en dat hing hem tot op de schouders. Iedere dag trok hij een schoon hemd aan en een linnen pak dat zo verblindend wit was, dat je ogen er pijn van deden; en 's Zondags droeg hij een blauwe pandjas met koperen knopen. Hij was ernstig en nooit luidruchtig, maar de vriendelijkste man die men zich maar kon denken - dat voelde men en daarom was men niet bang voor hem. Maar hij kon zich stijf oprichten en je met bliksemende ogen aankijken en dan zou men het liefst in een boom zijn gevlucht.
Bob was de oudste zoon en dan volgde Tom. Grote, knappe mannen waren het, met brede schouders en gebruinde gezichten. Ze waren, evenals de oude heer, van het hoofd tot de voeten in wit linnen gekleed en droegen breedgerande Panama-hoeden.
Dan was daar nog juffrouw Charlotte. Ze was lang, trots en voornaam, vijfentwintig jaar oud en erg lief, zolang ze niet geprikkeld werd, want dan kon ze je even angstaanjagend aankijken als haar vader. Ze was heel mooi. Haar zuster, juffrouw Sophia, was ook mooi, maar heel anders. Zacht en lief als een duif en ze was pas twintig.
Iedereen had zijn eigen neger om hem te bedienen, Buck ook. Mijn neger had het geweldig gemakkelijk, want ik was niet gewend dat iemand iets voor me deed, maar die van Buck was altijd met iets bezig.
Dit was er nog van de familie over. Er waren er meer geweest - drie zonen, die vermoord waren, en een dochter, die gestorven was.
De oude heer bezat een heleboel boerderijen en meer dan honderd negers. Soms kwamen er van tien of vijftien mijlen
| |
| |
uit de omtrek mensen aanrijden. Ze bleven een dag of vijf, zes, vermaakten zich op de rivier, hielden pic-nics in de bossen en dansten hele nachten door. Het waren meestal familieleden en ze brachten allen hun geweer mee.
Er woonde daar in de buurt nog een aristocratisch geslacht, dat bestond uit vijf of zes families, de meesten ervan heten Shepherdson. Ze waren even hooghartig, rijk en voornaam als de Grangerfords. De Shepherdsons en Grangerfords maakten gebruik van dezelfde aanlegsteiger en soms, als ik er met onze mensen heenging, zag ik er een heleboel Shepherdsons op hun prachtige paarden.
Op een dag waren Buck en ik in het bos aan het jagen. We staken juist een weg over toen Buck plotseling zei: ‘Vlug! Spring het bos in!’
We deden het en gluurden door de takken. Een prachtige jongeman kwam aangalopperen. Hij zat gemakkelijk te paard en zag er uit als een militair. Zijn geweer lag over de zadelknop. Ik had hem al eerder gezien. Het was de jonge Harney Shepherdson. Vlak bij mijn oor hoorde ik Buck's geweer afgaan en Hardney's hoed vloog hem van het hoofd. Hij greep zijn geweer en reed recht op de plek af waar wij ons verborgen hadden. Maar wij wachtten niet op hem. We renden tussen de bomen door. Het was geen dicht bos en als ik over mijn schouder keek om een kogel te kunnen ontwijken, zag ik hoe Harney twee keer zijn geweer op Buck aanlegde. Toen reed hij terug in de richting vanwaar hij gekomen was, zeker om zijn hoed op te rapen. We hielden niet op met rennen voor we thuis waren. De ogen van de oude heer schitterden even, waarschijnlijk van plezier. Toen werd zijn gezicht weer ernstig en hij zei: ‘Ik hou niet van dat schieten vanuit een hinderlaag. Waarom ging je niet op de weg staan?’
‘De Shepherdsons doen het ook niet, vader. Ze maken altijd gebruik van een voordeeltje.’
Juffrouw Charlotte hield het hoofd recht als een koningin toen Buck zijn avontuur vertelde, haar neusvleugels trilden en haar ogen schoten vuur. De twee jongemannen keken zwart, maar zeiden niets. Juffrouw Sophia werd bleek, maar haar kleur keerde terug, toen ze hoorde dat die man niet gewond was.
Zodra ik Buck alleen te pakken kon krijgen, vroeg ik hem: ‘Wou je hem doodschieten, Buck?’
‘Nou, geloof dat maar.’
‘Wat heeft hij je gedaan?’
‘Hij? Hij heeft me nooit iets gedaan!’
| |
| |
‘Waarom wou je hem dan doodschieten?’
‘Nou, nergens om. Alleen omdat er een vete tussen ons bestaat.’
‘Wat is een vete?’
‘Zeg, waar ben jij opgevoed? Weet je niet wat een vete is?’
‘Ik heb er nog nooit van gehoord. Vertel er me eens alles van?’
‘Nou’, zei Buck, ‘een vete is zo. Een man heeft ruzie met een andere man en doodt hem. Dan maakt de broer van die andere man hem weer dood. En dan de overige broers van beide kanten en dan komen de neven aan de beurt en langzamerhand heeft iedereen elkaar vermoord en dan is de vete ten einde. Maar het gaat erg langzaam, het duurt een hele tijd.’
‘Is deze allang aan de gang?’
‘Nou, dat zou ik denken! Het begon een dertig jaar geleden. Er was verschil van mening over het één of ander en toen volgde er een proces en één van de mannen verloor het en dus schoot hij de man die het gewonnen had neer - dat zou iedereen natuurlijk doen.’
‘Waarover ging het, Buck? Grondbezit?’
‘Misschien wel, ik weet het niet!’
‘Wie heeft het eerst geschoten? Was het een Grangerford of een Shepherdson?’
‘Hemeltje, hoe zou ik dat moeten weten? Het is al zo lang geleden.’
‘Weet niemand het meer?’
‘O ja, vader weet het wel, denk ik en een paar andere oude mensen. Maar ze weten niet waar de herrie om begonnen is!’
‘Zijn er veel vermoord, Buck?’
‘Ja, een heleboel mooie begrafenissen! Maar het lukt niet altijd. Vader heeft een paar kogels in zich, maar het kan hem niets schelen, hij weegt toch niet veel. Bob hebben ze eens met een mes te pakken gekregen en Tom is een paar keer gewond.’
‘Is er dit jaar iemand vermoord?’
‘Ja, bij ons één en bij hun ook. Ongeveer drie maanden geleden reed mijn neef Bud door de bossen, aan de andere kant van de rivier. Hij was ongewapend, reuze stom van hem. En op een eenzame plek hoort hij een paard aankomen en hij ziet de ouwe Baldy Shepherdson met het geweer in de hand op hem afstormen en inplaats dat hij van zijn paard afspringt en in de bossen verdwijnt, dacht hij dat hij wel kon ontkomen. Maar de oude man achtervolgde hem wel meer dan vijf mijl
| |
| |
en haalde hem langzaam maar zeker in. Toen Bud zag dat er toch niets meer aan te doen was, hield hij zijn paard in en wachtte de oude af, omdat hij geen kogelgaten in z'n rug wou hebben. De oude man reed op hem toe en schoot hem neer. Maar hij heeft zich niet lang over z'n succes mogen verheugen, want binnen een week hadden wij hem te pakken.’
‘Ik vind dat die oude man een lafaard was, Buck.’
‘Ik vind dat hij dat niet was. Het lijkt er niet op. Er zijn geen lafaards bij de Shepherdsons, niet één. En ook niet bij de Grangerfords. Die oude man heeft eens een half uur tegen drie Grangerfords gevochten en het gewonnen. Hij en z'n paard gingen aardig gehavend naar huis, maar de Grangerfords moesten naar huis worden gebracht, en één ervan was dood en de andere stierf de volgende dag. Nee, als je naar lafaards gaat zoeken, zul je ze daar niet vinden.’
De volgende Zondag gingen we naar de kerk, allemaal te paard. De mannen namen hun geweren mee, Buck ook, en hielden ze tussen de knieën of zetten ze tegen de muur om ze bij de hand te hebben. De Shepherdsons deden hetzelfde. Er werd over naastenliefde en zo meer gepreekt, en na afloop zei iedereen dat het een mooie preek was geweest, en bij het naar huis gaan spraken ze er lang en breed over.
Na het middagmaal ging iedereen een beetje dutten, sommigen in hun stoel en anderen in hun kamer. Ik verveelde me. Buck lag met een hond in het zonnetje op het grasveld en sliep vast. Ik ging naar onze kamer en dacht er over om het algemene voorbeeld maar te volgen. Juffrouw Sophia stond in haar kamerdeur, die naast de onze was. Ze trok me naar binnen en deed de deur zachtjes dicht. Toen vroeg ze of ik haar wel mocht lijden en ik zei van wel, en toen vroeg ze me of ik wat voor haar wou doen en het aan niemand vertellen. Ik zei van ja. Toen zei ze, dat ze haar gezangboek had vergeten, ze had het in de kerkbank laten liggen, tussen twee andere boeken. Zou ik het nu voor haar willen gaan halen, zonder dat iemand het merkte? Ik zei dat ik het zou doen. Dus glipte ik het huis uit en ging terug naar de kerk. Er was niemand meer.
Ik vond het nogal gek dat iemand zich zo ongerust maakte over een gezangenboek en dacht dat er iets achter moest zitten. Daarom schudde ik het boek eens heen en weer en toen viel er een stukje papier uit. Daar stond met potlood ‘half drie’ op geschreven! Ik onderzocht het boek nog eens nauwkeurig, maar kon niets meer vinden. Ik begreep er niets van en legde het stukje papier weer in het boek. Toen ik thuis- | |
| |
kwam stond juffrouw Sophia me voor haar kamerdeur op te wachten. Ze trok me weer naar binnen en deed de deur zorgvuldig dicht. Toen doorzocht ze het gezangboek tot ze het stukje papier had gevonden en zodra ze het had gelezen keek ze erg blij. Voor ik wist wat er gebeurde had ze me in haar armen, drukte me tegen zich aan en zei dat ik een beste jongen was, maar dat ik niemand iets mocht vertellen.
Ik slenterde naar de rivier en terwijl ik nog over het gebeurde nadacht, merkte ik dat mijn neger me volgde. Toen men ons vanuit het huis niet meer kon zien, keek hij om zich heen, kwam hard naar me toelopen en zei: ‘Jongeheer Sjors, als jij meegaat naar de moeras zal ik jou een heleboel waterlelies laten zien’.
Dat is gek, dacht ik, dat zei hij gisteren ook al. Nogal de moeite waard, waterlelies! Wat zou daar achter zitten? Daarom zei ik: ‘Vooruit, wijs me de weg maar’.
Ik volgde hem wel een halve mijl, en daarna waadden we nog minstens een halve mijl door het moeras. Toen kwamen we op een vlak stukje grond waar het droog was en dicht begroeid met bomen en struikgewas.
‘Loop maar door, jongeheer Sjors, een paar stappen maar, daar zijn ze. Ik heb ze al eerder gezien, ik geef er niet meer om.’
Toen keerde hij zich om, plaste door het water weg en was al gauw tussen de bomen verdwenen.
Ik scharrelde daar wat rond en ontdekte toen een open plek, niet groter dan een slaapkamer, rondom dicht behangen met wingerdranken. Er lag een man te slapen en - het was niemand anders dan m'n goeie, ouwe Jim!
Ik maakte hem wakker en dacht dat hij erg verbaasd zou zijn om me te zien, maar dat was niet zo. Hij huilde bijna van blijdschap, maar verbaasd was hij niet. Hij vertelde me, dat hij die nacht achter me aan gezwommen was en me ook had horen roepen, maar dat hij niet had durven antwoorden, omdat hij niet wilde dat iemand hem zou oppikken en hem weer overleveren aan de slavernij. Hij had zich bezeerd en kon daarom niet zo vlug zwemmen, zodat ik een hele voorsprong had toen ik de oever bereikte. Hij was me nagelopen, maar durfde ook toen niet te roepen en toen ik het huis bereikte was hij blijven wachten en had begrepen dat ik daar binnen was gegaan. Toen ging hij de bossen in en wachtte tot het dag werd. 's Morgens vroeg waren er negers langs gekomen en die hadden hem dit plekje gewezen, waar de honden hem niet zouden kunnen vinden omdat er water tussen lag. En de ne- | |
| |
gers hadden hem 's nachts eten gebracht en hem verteld hoe het met mij ging.
‘Waarom heb je mijn Jack niet eerder gestuurd om me te halen, Jim?’
‘Omdat ik heb gewacht tot we weer iets konden beginnen. Ik heb potten en pannen en voedsel laten kopen en 's nachts heb ik het vlot gemaakt...’
‘Wat voor vlot?’
‘Ons ouwe vlot!’
‘Bedoel je dat dat ouwe vlot niet helemaal aan splinters was geslagen?’
‘Het was wel erg beschadigd en veel is verloren gegaan. Als we niet zo diep hadden gedoken en de nacht niet zo donker was geweest zouden we het vlot wel hebben gezien. Maar 't is zo nog beter, want nu is het weer zo goed als nieuw en hebben we de dingen die we nodig hebben.’
‘Hoe heb je het vlot te pakken gekregen?’
‘De negers vonden het in de bocht en maakten er zoveel ruzie over aan wie het hoorde, dat ik het al gauw te weten kwam. Toen zei ik dat het van niemand van hullie was, maar van jou en mij en ik vroeg of ze soms met de zweep wilden hebben om het eigendom van een jonge, blanke heer aan te raken? Toen gaf ik ze allemaal tien cent en ze waren erg tevreden en wouwen wel dat er meer vlotten kwamen aandrijven om hen rijk te maken! Ze zijn erg goed voor mij, deze negers, wat ik ze ook vraag te doen, ik hoef het geen twee keer te vragen. Die Jack is een goeie neger en erg slim!’
‘Ja, dat is ie. Hij heeft me niet verteld dat je hier was, hij zei dat ie me waterlelies zou laten zien. Als er dan wat gebeurt, heeft hij er niets mee te maken. Dan kan ie zeggen dat ie ons nooit samen heeft gezien en dat is dan waar ook.’
Over wat er de volgende dag gebeurde zal ik maar kort zijn. Ik werd vroeg wakker en wilde me juist nog eens omdraaien, toen het me opviel dat het zo stil in huis was. Dat was niet gewoon. Toen merkte ik dat Buck de kamer had verlaten. Nou, ik stond op en ging naar beneden, maar daar was niemand. Buiten ook niet. Ik begreep niet wat dat kon betekenen. Toen ik bij de houtstapel kwam, liep ik mijn Jack tegen het lijf.
Wat betekent dat allemaal?’, vroeg ik.
‘Weet jij dat niet, jongeheer Sjors?’
‘Nee’, zei ik.
‘Nou dan, juffrouw Sophia is weggelopen. Om met de jonge Harney Shepherdson te trouwen - dat denken ze ten- | |
| |
minste. Misschien een half uur geleden zij ontdekken het en er was geen tijd te verliezen. Het vrouwvolk is familie gaan halen en meester en de jongens pakken de geweren en gaan de rivier langs en proberen dien jongen man te pakken voor hij de rivier over is. Ik denk dat het er dit keer heet zal toegaan.’
‘Buck is weg zonder me wakker te maken?’
‘Natuurlijk. Zij gaan jou er niet in mengen. Jongeheer Buck hij laadt zijn geweer en zegt hij zal een Shepherdson z'n bekomst geven of hij mag in stukkies vliegen. Er zullen er genoeg zijn, zou ik zo zeggen en geloof maar dat ie er één te pakken krijgt!’
Ik liep de rivier langs, zo hard als ik maar kon en langzamerhand hoorde ik geweerschoten knallen. Toen ik bij de landingssteiger de opslagplaatsen voor hout in het zicht kreeg, zocht ik dekking tussen de bomen en struiken, tot ik aan een katoenboom kwam. Ik klom er in tot aan een gevorkte tak, waarvan ik een goed uitzicht had. Niet ver van me af lag een stapel hout. Ik was eerst van plan me daar achter te verstoppen, gelukkig maar dat ik dat niet deed.
Ik kon vier of vijf mannen op paarden zien rondrijden op een open plek bij de landingssteiger. Ze vloekten en schreeuwden en hadden het voorzien op een paar jonge kerels die zich achter een houtstapel verborgen hielden. Maar iedere keer als ze probeerden hen van de rivierkant af te naderen kregen ze een schot. De twee jongens, die daar zaten, hurkten rug aan rug echter het hout, zodat ze naar twee kanten konden uitkijken.
Eindelijk schenen de mannen genoeg te hebben van het rondgalopperen en schreeuwen, en reden ze weg in de richting van de loods. Toen richtte één van de jongens zich op en zond ze een schot achterna. Eén van de mannen viel uit het zadel. Al de mannen sprongen van hun paard en begonnen de gewonde naar de loods te dragen en op hetzelfde ogenblik gingen de jongens aan het rennen. Ze waren al halfweg in de richting van de boom waar ik zat, voor de mannen het merkten. Toen sprongen ze te paard en achtervolgden ze. Maar de jongens hadden een te grote voorsprong, Ze bereikten de houtstapel vlak voor mijn boom en glipten er achter. Eén van de jongens bleek Buck te zijn en de andere was een jongen van een jaar of negentien.
Even later reden de mannen weg en zodra ze uit het gezicht waren, riep ik dit Buck toe. Hij begreep er eerst niets van toen hij mijn stem vanuit die boom hoorde. Maar na de eerste verrassing zei hij, dat ik goed moest opletten en hem waarschu- | |
| |
wen als de mannen weer in zicht kwamen. Ik wou toen dat ik niet in die boom zat, maar ik dorst er toch niet uit te komen. Buck begon te huilen en hoopte dat hij en z'n neef Joe (dat was de andere jongen) nog genoegdoening voor deze dag zouden krijgen. Zijn vader en zijn beide broers waren gedood en twee of drie van de vijand. De Shepherdsons hadden in hinderlaag gelegen. Buck zei dat zijn vader en broers liever hadden moeten wachten tot er hulp kwam, de Shepherdsons waren te sterk voor ze. Ik vroeg hem wat er met Harney en juffrouw Sophia was gebeurd. Hij zei dat ze veilig over de rivier waren gekomen. Ik was blij om dat te horen, maar ik zal niet licht vergeten wat Buck allemaal had te zeggen, omdat het hem indertijd niet was gelukt om Harney te raken.
Plotseling hoorden we het knallen van drie of vier geweren. De mannen hadden een omweg door de bossen gemaakt en kwamen nu, zonder hun paarden, van de andere kant te voorschijn. De jongens renden naar de rivier, ze waren beiden gewond, en toen ze met de stroom meezwommen liepen de mannen langs de oever en riepen: ‘Schiet ze kapot! Schiet ze kapot!’ Het maakte me zo ziek, dat ik bijna uit de boom viel. Ik zal niet alles vertellen wat er gebeurde, ik zou er weer ziek van worden. Ik wilde wel dat ik toen nooit aan land was gekomen om zulke dingen te moeten meemaken. Ik kan het nooit vergeten, soms droom ik er nog van.
Ik bleef in de boom zitten tot het donker begon te worden. Soms hoorde ik in het bos geweren afschieten en een paar keer zag ik mannen met geweren langs de loods galopperen, zodat het gevecht nog steeds aan de gang scheen te zijn. Ik voelde me erg moedeloos en ik nam me voor zelfs niet meer in de buurt van het huis te komen, want op de één of andere manier voelde ik me medeschuldig. Op dat stukje papier in juffrouw Sophia's gezangboek had natuurlijk het uur gestaan waarop ze Harney zou ontmoeten om samen weg te lopen en ik dacht, dat ik het eigenlijk aan haar vader had moeten vertellen.
Toen ik de boom uitklom, kroop ik een eind langs de rivieroever en vond de lichamen van de beide jongens in de inham. In sleepte ze aan land en bedekte hun gezicht en ging zo gauw als ik kon weg. Ik kon het niet helpen dat ik huilde toen ik Buck's gezicht bedekte, hij was erg aardig voor me geweest.
Het was nu helemaal donker. Ik sloeg de richting van het moeras in. Jim was niet op z'n eiland, dus haastte ik me naar de kreek. Ik verlangde er hevig naar om op het vlot te sprin- | |
| |
gen en die vreselijke plek te verlaten. Maar het vlot was er niet! Wel een minuut lang was ik ademloos van schrik en stootte toen een harde kreet uit! Geen vijfentwintig passen van me af klonk een stem: ‘Hemeltje, is jij dat, liefie? Maak geen lawaai’.
Het was Jim's stem en nooit tevoren had iets me zo aangenaam in de oren geklonken. Ik sprong aan boord en Jim greep me beet en drukte me tegen zich aan, zo blij was hij om me te zien.
‘O, kind, ik dacht al weer dat je dood was’, zei hij. ‘Jack, hij was hier en zei dat je ook was doodgeschoten omdat jij niet terug komt. Ik ben net bezig om het vlot uit de kreek te brengen om klaar te zijn om weg te gaan. Ik wacht nog op Jack, die komt zeggen of jij zeker dood bent. O, wat ben ik blij om je te zien, liefie!’
‘Goed’, zei ik, ‘laten we geen tijd verliezen. Duw af naar het midden van de rivier, Jim, zo gauw je maar kan.’
Ik voelde me niet eerder op m'n gemak voor het vlot twee mijlen verder in het midden van de Mississippi dreef.
|
|