Hoofdstuk X.
Na het ontbijt begon ik over de dode man en verdiepte me in gissingen, waarom hij vermoord zou zijn, maar Jim had niet veel zin om er over te praten. Hij zei dat het ongeluk zou brengen en dat hij bovendien weleens bij ons zou kunnen komen spoken. Een man die niet begraven was, zou eerder uit spoken gaan dan één die veilig onder de grond lag. Dat scheen heel aannemelijk, dus zei ik maar niets meer, ik kon het echter niet laten om er over na te denken wie de man had neergeschoten en waarom het gebeurd was.
We doorzochten de kleren die we hadden meegebracht en vonden acht dollar in zilver, die in de voering van een oude overjas waren genaaid. Jim dacht, dat de mensen uit het huis die jas hadden gestolen, want indien ze geweten hadden dat er geld in zat, zouden ze hem nooit hebben achtergelaten. Ik zei dat ik dacht dat ze die man ook hadden vermoord, maar Jim wilde daar niet over praten.
‘Nou’, zei ik, ‘je denkt nu wel dat het ongeluk zal brengen, maar dat zei je ook toen ik eergisteren die slangenhuid mee naar het hol bracht. Nou, daar heb je dan het ongeluk! Al die dingen en nog acht dollar bovendien! Ik wou dat we iedere dag zo'n ongelukje hadden, Jim.’
‘Wacht maar af, liefie, wacht maar af. Wees jij maar niet bang, 't zal heus wel komen, dat zeg ik jou.’
En het kwam ook werkelijk. Op Dinsdag voerden we dat gesprek. Nou, Vrijdag na het eten lag ik op het gras op de richel en toen was m'n tabak op. Ik ging het hol in om wat te halen en zag daar een ratelslang. Ik sloeg haar dood en legde haar, heel natuurgetrouw, opgerold op Jims deken neer, want ik dacht dat het erg grappig zou zijn om Jim te zien als hij haar daar vond. Nou, 's avonds was ik alles over die slang vergeten en toen Jim op z'n deken ging liggen werd hij gebeten door het mannetje van de slang.
Hij sprong gillend de hoogte in en het eerste wat ik zag toen ik licht maakte, was het kanalje, al klaar om nog eens te bijten. In een ogenblik had ik hem met een stok doodgeslagen en Jim greep naar vaders whiskykruik en begon zich vol te gieten.