| |
| |
| |
Hoofdstuk VIII.
De zon stond al zo hoog aan de hemel toen ik wakker werd, dat ik het op acht uur schatte. Ik was helemaal uitgerust en voelde me tevreden en gelukkig. Tussen een paar openingen in de bomen, kon ik de zon zien en de grond was bezaaid met lichtplekjes. Op een tak, dicht bij me, zaten een paar eekhoorns en maakten vriendelijke geluidjes. Ik was te lui om op te staan en voor m'n ontbijt te zorgen. Ik dommelde alweer zo'n beetje toen ik plotseling, op de rivier, het geluid van ‘boem!’ hoorde. Ik ging op mijn ellebogen liggen luisteren en hoorde het na enige tijd weer. Ik sprong op en keek tussen de bladeren door en zag in de verte een rookwolk over het water hangen. De veerboot was vol mensen en stoomde langzaam heen en weer. Ik wist nu wat er aan de hand was. Ik zag een witte rookwolk uit de zijkant van de veerboot opstijgen. ‘Boem!’ Ze vuurden een kanon over het water af om te proberen mijn lijk boven te doen drijven.
Ik had nu flink honger gekregen, maar ik kon geen vuur aanleggen, daar men anders de rook wel eens zou kunnen zien. Dus bleef ik maar zitten kijken naar de rook en luisteren naar het geboem. De rivier was daar een mijl breed en zag er op de mooie zomerochtend erg mooi uit, zodat ik met veel genoegen toeschouwer was bij de jacht op mijn stoffelijk overschot. Als ik alleen maar iets te eten had gehad! En toen dacht ik er aan, dat ze altijd broden met kwikzilver er in op het water lieten drijven, omdat die recht op de plaats afgaan waar de verdronkene zich bevindt en daar blijven stilliggen. Dus dacht ik om eens uit te kijken of er één op mij afdreef. Ik ging naar de andere kant van het eiland, waar Illinois tegenover ligt, om mijn geluk te beproeven en ik werd niet teleurgesteld. Er kwam een groot brood aandrijven en ik kreeg het bijna te pakken met een lange stok, maar m'n voet glipte uit en het dreef voorbij. Na een poosje kwam er nog één aan en dit keer had ik meer geluk. Ik haalde het stuk, waarmee ze het gat weer hadden dichtgemaakt, eraf, schudde het bolletje kwikzilver eruit en zette mijn tanden in 't brood. Het was van eerste kwaliteit.
Ik zocht een goed plaatsje tussen het gebladerte op en keek
| |
| |
daar, tevreden mijn brood kauwend, verder het schouwspel aan. En toen trof me een gedachte. De weduwe of de dominee of iemand anders, had zeker gebeden dat dit brood me zou vinden en nu was dat toch werkelijk gebeurd. Zonder twijfel zit daar dan toch iets in. Tenminste als iemand als de weduwe of de dominee bidt. Bij mij helpt het niets, ik zal wel niet tot het goeie soort horen.
Ik stak een pijp aan en keek verder toe. De veerboot zakte nu de stroom verder af en ik dacht dat ik misschien wel een kans had om te zien wie er aan boord waren, als ze langs kwam, want ze moest ongeveer daar varen waar het brood voorbij gedreven was. Toen ze naderde deed ik mijn pijp uit en ging achter een boomstronk liggen, vlak aan de oever. Ik kon tussen een spleet door kijken.
Daar kwam ze aan en ze voer vlak langs me. Haast iedereen was aan boord. Vader en rechter Thatcher en Becky Thatcher en Joe Harper en Tom Sawyer en z'n oude tante Polly en Sid en Mary en nog een heleboel meer. Iedereen sprak over de moord, maar de kapitein onderbrak ze en zei: ‘Let hier nu goed op, de stroom is hier het sterkst en misschien is hij naar de kant gespoeld en door de takken vastgehouden. Ik hoop dat het zo is’.
Ik hoopte het niet. Ze drongen naar de railing, leunden er overheen en keken me bijna in m'n gezicht. Ik kon ze heel goed zien, gelukkig zagen ze mij niet.
Toen riep de kapitein: ‘Uit de weg, allemaal!’ En het kanon liet, vlak voor me, zo'n knal los, dat ik bijna doof was van het lawaai en blind van de rook, en ik dacht dat ik er geweest was. Als het met scherp geladen was geweest, dan zouden ze nu ongetwijfeld het lijk hebben gehad waar ze naar zochten. Maar gelukkig was ik niet gewond. De boot verdween rond het eiland uit het gezicht. Zo nu en dan kon ik het schieten nog horen, steeds verder en verder weg en eindelijk hoorde ik het helemaal niet meer. Ik dacht eerst dat ze het zoeken nu hadden opgegeven, maar ze kwamen nog eens terug langs de andere kant. Ik ging ook daar weer kijken. Toen ze het hele eiland langs waren gevaren, hielden ze op met schieten en voeren terug naar het dorp.
Ik wist dat ik nu veilig was, niemand zou me hier nog komen zoeken. Ik haalde alles uit de kano en sloeg mijn kamp midden in het bos op. Van mijn dekens maakte ik een soort tent, waar ik mijn bezittingen in onderbracht om ze tegen de regen te beschermen. Ik ving een vis, die ik met de zaag open peuterde en tegen zonsondergang legde ik vuur
| |
| |
aan en maakte wat te eten klaar. Toen zette ik een lijn uit om voor het ontbijt meer vis te hebben.
Toen het donker was ging ik bij het kampvuur wat zitten roken en voelde me eerst heel tevreden. Maar langzamerhand kreeg ik een verlaten gevoel over me en ging aan de oever zitten om naar de rivier te luisteren en de vlotten en het drijfhout te tellen die voorbij kwamen. En toen ging ik maar slapen, dat is het beste als je je verlaten voelt; je vergeet het en dan is het weer voorbij.
En zo ging het drie dagen en drie nachten. Geen enkele afleiding - aldoor hetzelfde. Maar de daarop volgende dag ging ik het eiland eens grondig onderzoeken. Ik was er heer en meester, het behoorde mij toe, zo te zeggen, en ik wilde het door en door kennen. Maar hoofdzakelijk wilde ik de tijd doodslaan. Er groeiden een heleboel aardbeien, rijp en groen. En wilde druiven, frambozen en bosbessen, die nog niet rijp waren. Die zouden later goed te pas komen, dacht ik.
Nou, ik was een heel eind door het bos heengedrongen en ik dacht dat ik wel niet ver van de voet van het eiland af zou zijn. Ik had het geweer bij me, maar ik had niets geschoten, het was meer ter bescherming. Op de terugweg wilde ik echter wat onder schot zien te krijgen. Toen stapte ik bijna op een slang, die tussen het gras en de bloemen weggleed en ik er achter aan om te proberen hem te schieten. En ineens stond ik vlak voor de as van een kampvuur, dat nog rookte.
M'n hart klopte in m'n keel. Ik wachtte niet om het verder te onderzoeken, maar ontspande de haan van het geweer en liep op m'n tenen terug, zo hard als ik maar kon. Telkens bleef ik tussen het dichte struikgewas even staan om te luisteren, maar ik ademde zo heftig dat ik niets anders kon horen dan het geluid van mijn ademhaling. Als ik een boomstomp zag, dacht ik dat het een man was en als ik op een tak trapte, bleef m'n hart van schrik bijna stilstaan.
Toen ik in het kamp terugkwam had ik niet veel fut meer, maar het was nu geen tijd om stil te zitten. Dus bracht ik alles wat ik bezat weer in de kano om de dingen uit het gezicht te hebben en ik deed het vuur uit en verstrooide de as om het op een oud kampvuur te laten lijken en toen klom ik in een boom.
Ik denk dat ik een uur of twee in de boom zat. Ik zàg niets en ik hóórde niets en toch verbeeldde ik me dat ik wel duizend dingen zag en hoorde. Nou, ik kon daar niet eeuwig blijven zitten en eindelijk klom ik dus maar weer naar beneden. Ik bleef alleen daar, waar het bos het dichtst was en
| |
| |
lette goed op. Alles wat ik aan eten te pakken kon krijgen waren wat bessen en hetgeen van het ontbijt was overgebleven.
Tegen de avond was ik flink hongerig. Dus toen het goed donker was, peddelde ik voor de maan opkwam, naar de oever van Illinois, ongeveer een kwart mijl. Ik ging het bos in, maakte een avondmaal klaar en was al zo half en half besloten om de nacht daar door te brengen, toen ik paardengetrappel hoorde en kort daarop menselijke stemmen. Zo gauw als ik kon bracht ik alles naar de kano en kroop toen door het bos om te weten te komen wat dit betekende. Ik was nog niet ver gekomen toen ik een man hoorde zeggen: ‘Laten we hier maar kamperen als we een goede plaats kunnen vinden, de paarden zijn bek-af. Eens even kijken’.
Ik wachtte niet langer, maar peddelde weer naar mijn oude plek terug en besloot dan maar in de kano te overnachten.
Ik sliep niet veel. Telkens werd ik wakker doordat ik dacht dat iemand me bij de nek te pakken had. Eindelijk zei ik bij mezelf dat dit geen leven was. Ik moest er achter zien te komen wie met mij op het eiland huisde. Na dit besluit voelde ik me dadelijk beter.
Ik voer in de kano in de schaduw van de oever voort, daarbuiten, waar de maan scheen, was het bijna zo licht als overdag. Na een uur was ik bijna aan de voet van het eiland. Een koel briesje vertelde me, dat de nacht voorbij was. Ik bracht de kano aan land, nam het geweer en glipte het bos in. Ik ging daar op een boomstam zitten en keek door het gebladerte. Toen de maan onder ging zag ik het donker worden over de rivier. Maar korte tijd later waren de boomtoppen flauw te onderscheiden en wist ik dat de dag aanbrak. Nu nam ik het geweer en ging behoedzaam naar de plek, waar ik dat kampvuur had gezien. Maar ik scheen geen geluk te hebben, ik kon de plaats niet meer vinden. Ineens echter, werkelijk, daar zag ik, door de bomen het schijnsel van vuur. Langzaam en voorzichtig ging ik er opaf. Eindelijk was ik zo dicht genaderd, dat ik een man op de grond kon zien liggen. Ik kréég er bijna wat van. Hij had een deken over z'n hoofd geslagen en z'n hoofd lag bijna in het vuur. Ik zat achter wat struiken, een zes voet van hem af en hield m'n ogen onafgebroken op hem gericht. De grijze ochtendschemering brak nu door. Al gauw begon de man zich te bewegen, rekte zich uit en gooide de deken van zich af. Het was juffrouw Watson's Jim! Geloof maar dat ik blij was om hem te zien.
| |
| |
‘Hallo, Jim!’, riep ik uit en sprong te voorschijn.
Hij sprong op en staarde me verwilderd aan. Toen viel hij op de knieën, vouwde de handen en zei: ‘Doe me niks - niks doen! 'k Heb nooit geen enkele geest niks gedaan. 'k Heb dooie mensen altijd graag gemocht, 'k heb altoos goed voor ze geweest. Ga jij nou terug in de rivier, daar waar jij hoort en doe nou niks niet an ouwe Jim. Hij is altoos jouw vriend geweest!’
Nou, 't duurde niet lang of Jim begreep wel dat ik niet dood was. Ik was zo blij dat ik Jim zag. Nu was ik niet langer alleen. Ik zei hem, dat ik niet bang was dat hij de mensen zou vertellen waar ik zat. Ik zei nog meer, maar hij zat daar maar en keek me aan en deed geen mond open.
Toen zei ik: ‘'t Is nu helemaal dag. Laten we wat gaan eten. Stook het vuur eens goed op’.
‘Wat geeft 't om vuur te maken om aardbeien en zulke rommel te koken? Maar jij heb een schietgeweer, ja? Dan we kunnen beter dingen krijgen dan aardbeien.’
‘Aardbeien en zulke rommel. Heb je daar van geleefd?’
‘Ik kon niks niet anders krijgen.’
‘Hoe lang ben je al op 't eiland, Jim?’
‘Ik kom hier de nacht na jij is vermoord.’
‘Wat, zo lang al?’
‘Ja, heus waar.’
‘En heb je niets anders te eten gehad dan die rommel?’
‘Nee, meneer - niks, niets anders.’
‘Dan zal je wel bijna verhongerd zijn.’
‘Ik geloof dat ik een heel paard kon eten. Dat geloof ik vast. Hoe lang ben jij op de eiland?’
‘Vanaf de nacht dat ik vermoord werd.’
‘Nee! Waar heb jij van geleefd? Maar jij had een schietgeweer. O ja, jij heb een schietgeweer. Da's goed. Nou jij maak wat dood en ik maak de vuur.’
Dus gingen we terug naar de plaats waar de kano lag. Onderwijl Jim op een open plekje tussen de bomen een vuur aanlegde, haalde ik meel, spek, koffie, een koffiepot en een koekepan, suiker en kroezen. De neger was er erg van onder de indruk, hij dacht niet anders dan dat het door toverij gebeurde. Ik ving nog een flinke, grote vis, die Jim schoon maakte met z'n mes en toen bakte.
Toen het ontbijt klaar was gingen we op ons gemak op het gras liggen en aten het gloeiend heet op. Jim stopte naar binnen wat hij maar kon, want hij was uitgehongerd.
| |
| |
| |
| |
Na een poosje zei Jim: ‘Maar kijk eens, Huck. Wie was 't die was vermoord in die blokhut als 't jou niet was?’
Toen vertelde ik hem alles en hij zei dat 't erg slim was. Hij zei, dat Tom Sawyer het niet beter had kunnen doen.
Toen vroeg ik: ‘En waarom zit jij hier, Jim? En hoe ben je hier gekomen?’
Hij leek helemaal niet op z'n gemak en zei, na wel een minuut te hebben gezwegen: ‘Misschien beter ik niet vertel’.
‘Waarom, Jim?’
‘Nou, daar is redenen voor. Maar jij zal mij niet verklappen als ik jou vertel, zal je, Huck?’
‘Vast en zeker zal ik dat niet doen, Jim.’
‘Nou, ik geloof jou, Huck. Ik - ik ben weggelopen.’
‘Jim!’
‘Huck, jij heb gezegd dat je niks zou vertellen - jij weet toch dat jij zei dat jij niks zou verklappen.’
‘Dat weet ik en dat zal ik ook niet doen. Eerlijk waar. De mensen zullen me een gemene slavenhelper noemen en me er om verachten dat ik m'n mond hou, maar dat geeft niet. Ik zal je niet verklappen en ik ga trouwens toch niet meer terug. En vertel me er nu eens alles van.’
‘Nou, zie je, dat zit zo. De ouwe dame, da's juffer Watson, ze heeft erg de pik op me, maar zij zegt altoos, zij zal mij niet verkopen naar Orleans. Maar ik zag een slavenhandelaar erg dikkels in de buurt en ik werd ongerust. Nou, één avond, ik kruip naar de deur, een beetje laat en die was niet helemaal dicht. En ik hoor de ouwe dame tegen de weduwe zeggen, dat zij mij gaat verkopen naar Orleans. Ze wou niet graag, maar zij kon achthonderd dollars voor mij krijgen en dat was zo'n grote bom duiten, zij kon niet weerstaan. De weduwe probeert haar te laten zeggen dat zij 't niet zal doen, maar ik heb niet afgewacht. Ik er heel vlug vandoor, dat kan ik jou zeggen.
Ik gauw de heuvel af en ik wou een boot stelen, maar daar was altoos mensen in de buurt en ik verstop mij in die ouwe kuiperij aan de oever en wacht tot alle mensen weg zijn. Nou, ik was daar de hele nacht. Altoos was daar iemand in de buurt. En zo om zes uur in de morgen gingen er bootjes weg. En om acht en negen uur; ieder bootje sprak er van, hoe jouw vader naar het dorp komt en zegt dat jij is vermoord, en daarom weet ik er alles van. Ik was erg bedroefd dat jij was vermoord, Huck, maar nou niet meer.
Ik lag daar de hele nacht. Ik had honger, maar was niet bang, omdat ik wist dat de ouwe dame en de weduwe de hele dag naar de openlucht-bijeenkomst gingen. En ik ga al heel
| |
| |
vroeg weg met het vee en zij verwachten mij niet te zien en zij missen mij pas na donker. De andere bedienden missen mij niet omdat zij vacantie nemen als de ouwe mensen weg zijn.
Nou, toen 't donker is, ik de rivier op, wel twee mijl, er zijn geen huizen meer en ik denk wat ik nou ga doen. Als ik ga proberen te lopen, de honden vinden m'n spoor en als ik steel een boot, dan missen zij een boot. Dus ik zeg - een vlot is wat ik moet hebben.
Ik zie een licht om de bocht komen en waad het water in en schuif een boomstam voor mij uit en zwem meer dan halfweg over de rivier en kom tussen drijfhout en zwem tegen stroom op tot de vlot daar aankomt. Er komen wolken en is erg donker voor een poosje. Dus ik klim op en lig op de planken. De water steeg en er was goeie stroom. Ik denk, voor het licht wordt ik zwem naar land, naar de Illinoiskant en verstop mij in de bossen.
Maar ik heb geen geluk niet. Als we zijn bijna aan de eiland, een man komt er aan met de lantaarn. Ik zie, 't geef toch niks om te wachten en ga overboord en zwem naar de eiland. Nou, ik denk, ik kan haast overal aan land, maar ik kan niet, oever te steil. Ik is haast aan de voet van de eiland voor ik een goeie plaats vin. Ik ga in het bos. Ik heb mijn pijp en een pluk tabak en lucifers in mijn muts. Die zijn niet nat, dus ik was best.’
‘En je hebt al die tijd geen brood of vlees gegeten? Waarom heb je geen schildpadden gevangen?’
‘Hoe kon ik ze krijgen? Ze laten zich niet pakken en hoe kon ik ze raken met de steen in donker? Ik laat mij niet zien aan de oever op dag.’
‘Ja, dat is zo. Je moest natuurlijk aldoor in het bos blijven.’
Er kwamen wat jonge vogels aanvliegen, telkens een paar meter, waarna ze weer neerstreken. Jim zei dat het een teken was dat het zou gaan regenen. Ik wou er een paar proberen te vangen, maar Jim hield me ervan terug. Dat betekende de dood, zei hij. Zijn vader was eens verschrikkelijk ziek en iemand van hen ving een vogel, en z'n ouwe grootmoeder zei, dat z'n vader nu zou dood gaan en dat gebeurde ook.
En Jim zei dat je de dingen die je voor het eten ging koken, niet eerst moest tellen, dat bracht ongeluk en ook als je na donker het tafelkleed uitschudde. En hij zei dat als er een man dood ging die een bijenkorf bezat, het de bijen voor zonsopgang moest worden verteld, anders zouden de bijen ook dood gaan. Jim zei ook dat bijen idioten nooit staken,
| |
| |
maar dat wou ik niet geloven, want ik had ze vaak geplaagd en ze hadden me nooit gestoken.
Sommige dingen die Jim vertelde had ik wel meer gehoord, maar niet alles. Jim kende alle mogelijke voortekenen. Hij zei dat hij haast alles wist. Ik zei dat alle voortekenen haast iets slechts betekenden en of er ook geen goede voortekenen waren.
‘Heel weinig’, zei hij. ‘En waarom moet iemand die weten? Waarom wil jij weten als geluk komt? Om 't af te wenden? As je harige armen hebt en een harige borst, dat betekent dat je rijk wordt.’
‘Heb jij harige armen en een harige borst, Jim?’
‘Waarom vraag jij dat? Jij kan toch zien ik ze heb?’
‘Nou, maar ben je rijk?’
‘Nee, maar ik is rijk geweest en ik wor weer rijk. Ik heb eens veertien dollar, maar ik spekkileer en gaan op de fles.’
‘Nou, in ieder geval geeft dat niets, Jim, als je toch weer rijk wordt.’
‘Ja, en as je 't goed bekijkt, ben ik nou ook rijk. Ik heb m'n eigen zelveres en ik is achthonderd dollar waard. As ik dàt geld had, dan hoef ik niks anders te hebben.’
|
|