| |
III.
Mrs. Sellers, die nu hare kalmte herkregen had, keerde in het vertrek terug en begon te vragen naar de vrouw van Hawkins, en naar zijne kinderen en naar hun getal, en zoo voorts, en haar onderzoek gaf aanleiding tot een omstandig verhaal van hunne afwisselende lotgevallen en herhaalde zwerftochten in het verre Westen gedurende de laatste vijftien jaren. Er kwam nu eene boodschap en kolonel Sellers ging heen om daarop antwoord te geven. Hawkins nam deze gelegenheid waar om te vragen hoe de
| |
| |
wereld den kolonel gedurende de laatst verloopen jaren behandeld had.
‘O, zij heeft hem altijd op dezelfde wijze behandeld; zij kon geen verandering brengen in hare manier om zich van hem te bedienen, als zij hem noodig had, want hij wilde dit zelf niet.’
‘Dat wil ik graag gelooven, Mrs. Sellers.’
‘Ja, ge ziet, dat hij zich zelf niet verandert - niet in 't minst - hij is en blijft altijd Mulberry Sellers.’
‘Dat heb ik ook al gemerkt.’
‘Hij was altijd hetzelfde plannen makende, edelmoedige, goedhartige, hoopvolle, onverklaarbare ongelukskind, dat hij altijd geweest is, en toch houdt iedereen van hem, alsof hij de gelukkigste man van de wereld was.’
‘Dat hebben ze altijd gedaan; en dat was natuurlijk omdat hij zoo welwillend en inschikkelijk was, en omdat hij iets over zich had, dat het gemakkelijk maakte, hem om hulp of om eene gunst te vragen. Men gevoelde zich tegenover hem niet verlegen, zooals dit tegenover anderen wel eens het geval is.’
‘Zoo is het juist, en te verwonderen is dat wel, omdat hij verscheidene malen schandelijk behandeld is door menschen, die zich van hem bedienden als van eene ladder om er tegen op te klimmen en hem dan neer stieten, als zij hem niet meer noodig hadden. Een tijdlang kon men wel zien, dat hij hierdoor gegriefd is, - en zoo dacht ik dikwijls, dat hij er nu wel genoeg van zou hebben en later beter op zijn tellen zou passen - maar 't mocht wat! In een paar weken is hij alles weer vergeten, en iedere schooier kan komen en zich gemakkelijk een weg tot zijn hart banen.’
‘Dat moet uw geduld dikwijls op eene zware proef stellen.’
‘Och neen, ik ben daaraan gewoon geraakt; en ik heb hem liever zóó dan anders. Als ik hem een ongelukskind noem, dan bedoel ik, dat hij dat in de oogen der wereld is; voor mij is hij dit niet. Ik zou hem niet anders verlangen. Ik moet somtijds wel eens op hem knorren, maar ik denk, dat ik dat ook wel zou doen, als hij anders was, - dat is zoo mijn manier. Maar ik ben veel minder brommig, als iets hem tegenloopt dan als iets hem meeloopt.’
‘Dus loopt het hem dan toch niet altijd tegen,’ zeide Hawkins.
‘Wel zeker niet Hij doet van tijd tot tijd een goeden slag, zooals hij het noemt. Dan is het mijn tijd om te brommen en te mopperen. Want het geld vliegt gauw de beurs weer uit; die het eerst komt, die het eerst maalt, terstond haalt hij in huis kreupelen en gekken en landloopers en al de verschillende soorten van menschen, die anderen niet aanzien en hij wel, en als dan de armoede ons weer overvalt, moet ik het zoo goed mogelijk zien te schipperen, of wij zouden van honger sterven; en dat grieft hem en mij natuurlijk ook. Daar hebt ge den ouden Daniël en Tenny, die de deurwaarder verkocht in den tijd, dat zij aan alles gebrek hadden. Deze kwamen na het sluiten van den vrede in deze streken, uitgeput en hulpeloos en ongeschikt om gedurende het overige hunner levensdagen iets met werken te verdienen - en wij hadden het zoo schraal, en daar zette hij de deur wijd voor
| |
| |
hen open, en uit de wijze waarop hij hen ontving, zou men opmaken, dat zij ons regelrecht uit den hemel waren toegezonden in antwoord op een gebed. Ik nam hem ter zijde en sprak tot hem: “Mulberry, we kunnen ze niet hebben, - we hebben niets voor ons zelf - we kunnen hen den kost niet geven.” Hij keek mij geërgerd aan en zeide: “Ze weer wegsturen? - en ze zijn juist zoo vol vertrouwen naar mij toe gekomen, als... als... En je ziet, zij zijn zoo arm en zoo oud, en ze hebben geen vrienden, en...” Nu schaamde ik mij en gevoelde mij met nieuwen moed vervuld, en zoo zeide ik zachtjes: “We zullen ze maar houden, - de Heer zal het voorzien!” Hij was blijde en wilde een van die oververtrouwelijke opmerkingen maken, maar bedwong zich bijtijds en zeide eenvoudig: “Ik wil het ten minste.” Dit is al jaren en jaren geleden. Welnu, ge ziet, dat die oude stumpers hier nog zijn.’
‘Maar doen zij dan het huiswerk niet?’
‘Och kom! 't Mocht wat! Zij zouden dit doen, als zij konden, die oude stakkers en misschien denken ze wel, dat zij er werkelijk iets aan doen. Maar dat is dan al een bitter beetje. Daniël doet open en gaat somtijds een boodschap doen, en somtijds ziet men een of beiden binnenkomen om stof af te nemen, - maar dat doen zij alleen, omdat zij iets willen hooren en er hun mond in steken. En zij zijn altijd om en bij ons, als wij eten, en dat om dezelfde reden. Maar de zaak is, dat wij een jonge negermeid moeten houden om hen te bedienen, en een negervrouw om het huiswerk te doen en behulpzaam te zijn om hen te bedienen.’
‘Nu, zij zullen zich dan wel heel gelukkig gevoelen, dunkt mij.’
‘Daar is geen sprake van. Zij twisten bijna altijd met elkaar - meestal om den godsdienst, omdat Daniël een Baptist en Jenny Methodist is, en Jenny gelooft in eene bijzondere Voorzienigheid en Daniël niet, omdat hij zich voor een soort van vrijdenker houdt - zij zingen liedjes met elkaar en praten en kletsen eeuwig en altoos en houden toch veel van elkander, en hebben hooge gedachten van Mulberry, en hij verdraagt hunne grillen en hunne dwaasheden geduldig, en dus... Och, ze zijn gelukkig genoeg als ge mij dat vraagt. En ik bekommer er mij niet over - ik ben er aan gewend geraakt. Ik kan aan alles gewend raken, als ik Mulberry maar tot hulp heb; en eigenlijk kan het mij weinig schelen, wat er gebeurt, zoolang als hij maar voor mij gespaard blijft.’
‘Nu, ik hoop van harte, dat het hem gauw weer eens moge meeloopen.’
‘En dat hij dan de lammen, de kreupelen en de blinden weer zal binnenhalen om ons huis weer in een hospitaal te veranderen? Dat zou hij toch weer doen. Ik heb dat al zoo dikwijls gezien Neen, Washington, ik hoop maar, dat zijne gelukjes niet zoo heel groot zullen zijn gedurende het overige zijner levensdagen.’
‘Welnu, of hij een groot geluk heeft of een klein geluk, of geen geluk hoegenaamd, hij mag hopen, dat het hem nimmer aan vrienden zal ontbreken - en ik denk niet, dat dit ooit zal gebeuren, zoolang
| |
| |
hij in zijne omgeving menschen heeft, die genoeg weten om...
‘Hij gebrek aan vrienden hebben!’ en zij hief haar hoofd met een zekeren trots op. ‘Wel, Washington, je kunt geen mensch noemen die niet van hem houdt. Ik wil u wel in vertrouwen vertellen, dat ik heel wat werk gehad heb om hen terug te houden, hem aan de een of andere betrekking te helpen. Mulberry in betrekking! Hemelsche goedheid, ge weet, wat dat te beteekenen zou hebben. Wel, ze zouden van de einden der aarde komen om zulk een schouwspel te zien.’ Na eenige oogenblikken van nadenken voegde zij er bij - daar zij inmiddels afgedwaald was van de opmerking, die haar tekst was geweest: ‘Vrienden? - Och, niemand heeft er ooit meer gehad; en zulke vrienden: Grant, Sherman, Sheridan, Johnston, Longstreet, Lee - dikwijls hebben ze op dien stoel gezeten, waarop gij nu zit...’ Hawkins was er aanstonds van opgevlogen, en terwijl hij dien met eerbiedigen schroom beschouwde en met een gevoel, als had hij met schoenen aan de voeten een heiligen grond betreden, riep hij uit:
‘Zij!’
‘O ja, en dat herhaalde malen.’
Hij bleef als betooverd naar den stoel kijken. Hij ondervond nu wat een slaperige vreemdeling, die met de aardrijkskunde onbekend is, iederen dag van het jaar ondervindt, als hij een onverschilligen blik uit het portier slaat en deze op een stationsbord valt, waarop een bekende naam staat. Mrs. Sellers ging met praten voort:
‘O, ze mogen hem zoo graag hooren praten, inzonderheid als hun last hun zwaar op de schouderen begint te drukken en zij dien wenschen af te wentelen. Alles is levendigheid aan hem, en hij frischt hen op. Menigmaal heeft hij generaal Grant aan het lachen gemaakt -
en dat is een heele toer, zeg ik u, en wat Sheridan aangaat, zijn oog wordt verhelderd en hij luistert naar Mulberry Sellers, alsof hij een stuk geschut was. Ziet ge, het aantrekkelijke van Mulberry is, dat hij zoo vrijzinnig en onbevooroordeeld is, dat hij met alle menschen weet om te gaan. Ge moet eens naar het Witte Huis gaan, als de President eene receptie houdt - als Mulberry er ook is. Welnu, dan kunt ge eens zeggen, wie van hen beiden die receptie houdt.’
‘Hij is zeker een merkwaardig man - en dat is hij altoos geweest. Is hij godsdienstig?’
‘Hij is er goed van op de hoogte, - hij heeft meer over dat onderwerp nagedacht en gelezen dan
| |
| |
over eenig ander, behalve Rusland en Siberië. Hij beweegt zich met gemak op dat gebied.’
‘Wat is zijn godsdienst?’
‘Hij....’ Zij zweeg en was voor een paar oogenblikken in gedachten verdiept; toen zeide zij: ‘Ik denk, dat hij in de laatste week een Mohammedaan of zoo iets geweest is.’
Washington ging nu de stad in om zijn koffertje te halen; want het gastvrije echtpaar Sellers wilde van geene tegenwerpingen hooren; hij moest hun huis gedurende de zitting van het Congres als zijn tehuis beschouwen. De kolonel keerde thans terug en hervatte zijn arbeid aan het stuk speelgoed. Dit was juist af, toen Washington terugkwam.
‘Daar is het,’ zei de kolonel, ‘kant en klaar.’
‘Wat is dat, kolonel?’
‘Och, 't is maar een kleinigheidje: speelgoed om er de kinderen mee te amuseeren.’
Washington bekeek het.
‘Het schijnt een geduldwerkje te zijn.’
‘Ja, dat is het ook. Ik noem het Biggen in den stal. Doe ze er in - probeer eens, of je ze er in kunt krijgen.’
Na verscheidene mislukte pogingen slaagde Washington hierin en was nu zoo blij als een kind.
‘'t Is verwonderlijk aardig gevonden, kolonel. En interessant! Wel, ik zou er wel een heelen dag mee kunnen spelen. Wat denk je er mee te doen?
‘Och, niets. Er een octrooi voor nemen en het ter zijde leggen.’
‘Doe zoo iets toch niet. Er is geld met dat ding te verdienen.’
Een medelijdende trek vertoonde zich op het gelaat van den kolonel, en hij zeide:
‘Geld - ja; speldegeld voor mijn vrouw: een paar maal honderdduizend misschien. Niet meer.’
Washington keek hem verwonderd aan.
‘Een paar maal honderdduizend dollars! Noem je dat speldegeld?’
De kolonel stond op, liep de kamer door, sloot eene deur, die even op een kier stond, keerde toen naar zijn stoel terug en vroeg nauw hoorbaar:
‘Kan je een geheim bewaren?’
Washington knikte bevestigend; hij was te verwonderd om een enkel woord te spreken.
‘Heb je wel eens gehoord van belichaming - belichaming van afgescheiden geesten?’
Washington had er wel eens van gehoord.
‘En waarschijnlijk geloofde je er niet aan; en dat niet zonder reden.
De zaak, zooals zij door onkundige kwakzalvers in de praktijk wordt gebracht, is de aandacht van een verstandig mensch niet waardig, - als er een flauw licht is en een donker kabinet, en een troepje bedriegers bij elkaar gebracht, met hun geloof en hunne trillingen en hunne tranen, en als er dan een van dat slag van menschen te voorschijn treedt en zich verandert in iedereen, die men maar wenscht, grootmoeder, kleinkind, schoonbroeder, de tooveres van Endor, John Milton, de Siameesche tweelingbroeders, Peter den Groote, en al zulke onzin meer, - neen, dat is dwaas en armzalig. Maar als iemand, die bevoegd is om de macht der wetenschap aan het licht te brengen, dan is het een andere zaak, een heel andere zaak. De geest,
| |
| |
die op deze roepstem antwoordt, komt om te blijven. Begrijp je niet de handelswaarde van die bijzonderheid?’
‘Nu, ik... Om je de waarheid te zeggen, begrijp ik het niet volkomen. Bedoel je, dat zulk een, als hij blijft, meer opgang zou maken, en op deze wijze den prijs der biljetten voor de voorstelling vorhoogen?’
‘De voorstelling? Dwaasheid! Luister naar mij! Binnen drie dagen zal ik met mijne methode gereed zijn, en laat dan de wereld verbaasd staan, want zij zal wonderen te zien krijgen. Washington, binnen drie dagen - tien op zijn hoogst - zal je mij de dooden van alle eeuwen zien oproepen, en zij zullen opstaan en wandelen. Wandelen? - zij zullen voor altijd wandelen en nimmer meer sterven. Wandelen met al hunne spieren en weder tot hunne vorige krachten terugkomen.’
‘Kolonel! dat is bijna niet om te gelooven.’
‘Begrijp je nu, welk eene geldelijke winst daaraan verbonden is?’
‘Ik... nu... ik weet eigenlijk niet, of ik het wel begrijp.’
‘Kijk eens hier! Ik zal een monopolie hebben; die allen behooren aan mij toe, niet waar? Er zijn twee duizend agenten van politie te New-York. Hun loon bedraagt vier dollars per dag. Ik zal deze vervangen door doode voor het halve geld.’
‘O, verwonderlijk! Daaraan had ik nooit gedacht. V-i-e-r duizend dollars per dag. Nu begin ik het in te zien! Maar zullen die agenten van politie wel voldoen?’
‘Hebben zij niet voldaan - tot op dezen tijd toe?’
‘Ja, als je het op die manier aanlegt....’
‘Leg het zoo aan, als je wilt. Wijzig het naar je eigen goeddunken, en mijne manschappen zullen nog uitstekend zijn. Zij zullen niet eten, zij zullen niet drinken - want zij hebben daaraan geene behoefte; zij zullen de oogen niet dichtknijpen voor speelholen en verboden danshuizen, zij zullen de dienstmeisjes niet achternaloopen; en bovendien zullen de schurken, die hen op eenzame wegen belagen en lafhartig op hen schieten of hun mes tegen hen trekken, slechts hunne uniformen havenen en er dus weinig voldoening van hebben.’
‘Nu, Kolonel, als je agenten van politie kunt in het aanzijn roepen, dan kan je natuurlijk....’
‘Zeker - ik kan alles in het aanzijn roepen wat ik maar wil. Neem hel leger bijvoorbeeld maar eens: dit is nu vijf en twintig duizend man sterk en kost twee en twintig millioenen per jaar. Ik zal de Romeinen opwekken, ik zal de Grieken doen verrijzen, ik zal aan de Regeering, voor tien millioenen per jaar, tien duizend veteranen bezorgen, gekozen uit de overwinnende legioenen van alle eeuwen - soldaten, die Indianen jaar in jaar uit zullen verdrijven op belichaamde paarden, die geen cent voor rantsoen kosten. De legers van Europa kosten nu twee billioenen in het jaar - ik zal ze alle vervangen voor één billioen. Ik zal de uitstekendste staatslieden uit alle eeuwen en alle hemelstreken doen opkomen en dit land aan een Congres helpen, dat genoeg weet om er nooit bekaaid af te komen - iets, dat nog nooit gebeurd is, sedert de Onafhankelijkheidsverklaring, en nimmer zal gebeuren, voordat deze practische dooden in het leven zullen teruggekeerd zijn. Ik zal de tronen van Europa weder bezetten met de schranderste
| |
| |
koppen en de edelste harten, die al de koninklijke begraafplaatsen van alle eeuwen kunnen verschaffen - dat niet eens zoo'n groote zaak is - en ik zal de inkomens en de civiele lijst verdeden, naar recht en billijkheid, voor mij zelf eenvoudig de helft daarvan nemen en...’
‘Kolonel, als de helft hiervan maar waarheid is, dan zijn er millioenen mee te verdienen.’
‘Millioenen? Zeg liever billioenen. Kijk eens hier! De zaak zal zóó spoedig haar beslag krijgen, dat, als er nu iemand bij mij kwam en tegen mij zeide: Kolonel, ik heb het wat krap, en als u mij een paar billioen dollars kon leenen... Binnen!’
Dit laatste was het antwoord op het kloppen aan de kamerdeur. Een man die er forsch gebouwd uitzag, trad binnen met een dikke portefeuille in zijne hand, haalde daaruit een papier en bood dit aan met de korte opmerking:
‘Zeventiende en laatste aanmaning - ge moet mij nu die drie dollars veertig cent zonder verwijl betalen, kolonel Mulberry Sellers.’
De kolonel begon in dezen zak en in dien te tasten, en hier en daar en overal te voelen, terwijl hij mompelde:
‘Waar heb ik dat geld ook weer gelaten? Laat me eens zien! Hier niet, daar niet! Och ik moet het in de keuken hebben laten liggen; ik zal er even heengaan en...’
‘Neen dat zult ge niet - ge zult blijven, waar ge zijt. En ge zult het mij nu ook op dit zelfde oogenblik betalen.’
Washington bood aan, eens in de keuken te gaan zien. Toen hij heengegaan was, zei de kolonel:
‘De zaak komt hierop neer, dat ik nog eene enkele maal om uitstel moet vragen, Suggs. Ziet ge, de remises, die ik wachtende, was...’
‘Loop naar den drommel met die remises. Die zijn zoo dikwijls voor de spuit gezet. Dat geeft niets! Komaan!’
De kolonel keek hem wanhopig aan. Toen klaarde zijn gezicht op; hij ging naar den muur toe en begon een afschuwelijke prent met zijn zakdoek af te stoffen. Toen nam hij deze eerbiedig af, bood haar den commissonnair aan, wendde zijn gelaat af en zeide:
‘Neem dit, maar laat mij niet zien, dat het weggaat. 't Is de eenige overgebleven Rembrandt, die...’
‘Loop naar den drommel met Rembrandt, 't is een prent.’
‘Och spreek toch niet zoo, wat ik u bidden mag. 't Is het eenige werkelijke origineel, het eenige prachtige model van die machtige kunstrichting, die...’
‘Kunstrichting! 't Is het ellendigste prul, dat ik...’
De kolonel bracht weder een ander kunstproduct aan en stofte het voorzichtig af.
‘Neem dit dan - het juweel van mijne collectie - de eenige echte Fra Angelico, die...’
‘Knoeiwerk, anders niet. Geef het maar op: de menschen zullen denken dat ik een negerscheerwinkel geplunderd heb. Goedendag!’
Terwijl hij de deur achter zich dichtsloeg, riep de kolonel hem nog achterna:
‘Och, bedek het toch goed: laat er geen nattigheid op komen. De fijne tinten van de Angelico...’
Maar de man was al verdwenen.
Washington kwam terug en zeide, dat hij overal had gekeken, zoo ook
| |
| |
Mrs. Sellers en de bedienden, maar vruchteloos. Hij ging voort met te zeggen, dat hij wenschte, dat hij een zeker man in het oog kon krijgen - dan behoefde hij niet langer naar het geld te zoeken. De belangstelling van den kolonel was aanstonds gaande gemaakt.
‘Eenarmigen Pete noemen ze hem daar - ginds in Cherokee Strip, bedoel ik. Hij heeft de bank te Tahlequah bestolen.’
‘Hebben ze te Tahlequah dan banken?’
‘Ja, één bank ten minste. Hij wordt er van verdacht, dat hij deze bestolen heeft. Hoe dit wezen moge, er ontbreekt meer dan twintig dollars. Men heeft eene belooning van vijf duizend uitgeloofd. Ik geloof, dat ik dien man op mijn tocht naar het Oosten gezien heb.’
‘Is dat zoo?’
‘Ik weet zeker, dat ik op den eersten dag, toen ik in het spoor zat, een man in den trein gezien heb, die erg juist met de beschrijving overeenkwam - althans wat de kleeding en het ontbreken van een arm betreft.’
‘Waarom heb je hem dan niet in hechtenis laten nemen en de belooning opgeëischt?’
‘Dat kon ik niet. Ik moet daarvoor natuurlijk eene machtiging hebben. Maar ik had plan gemaakt om bij hem te blijven, totdat ik mijn kans schoon zag.’
‘Welnu?’
‘Wel, hij heeft den trein gedurende den nacht verlaten.’
‘Dat is jammer.’
‘Zoo erg is het niet.’
‘Hoezoo?’
‘Omdat hij naar Baltimore ging met denzelfden trein, waarin ik zat, ofschoon ik dit niet tijdig genoeg wist. Toen wij het station verlieten, zag ik hem met een valies in de hand naar het ijzeren hek gaan.’
‘Goed; wij zullen hem wel in handen krijgen. Laat ons een plan beramen.’
‘Eene beschrijving van den man aan de politie te Baltimore zenden?’
‘Och, waar praat je over? Wel neen, zou je dan willen, dat zij de belooning kregen?’
‘Wat moeten wij dan doen?’
De kolonel dacht na.
‘Dat zal ik je zeggen: eene advertentie in de Sun van Baltimore plaatsen van den volgenden inhoud:
‘Zend mij een enkellettertje, Pete..’
‘Wacht eens even. Welken arm heeft hij verloren?’
‘Den rechter.’
‘Goed. Welnu dan...
“Zend mij een enkel lettertje, Pete, al moet ge ook met uwe linkerhand schrijven. Adres X Y Z, Postkantoor te Washington. Van een bekende.”’
‘Ziezoo! dat zal hem wel hier brengen.’
‘Maar hij weet niet, wie hem moet hebben.’
‘Maar hij zal dit graag willen weten, niet waar?’
‘Wel zeker - daar dacht ik niet aan. Hoe kwam je zoo op die gedachte?’
‘Door de bekendheid met de menschelijke nieuwsgierigheid. Een krachtig middel, een heel krachtig middel!’
‘Nu zal ik naar mijne kamer gaan en het opschrijven en een dollar insluiten en hun zeggen dat ze het zóó moeten plaatsen, dat het een dollar kost.’
|
|