Zedenzangen
(1720)–Carolus Tuinman– Auteursrechtvrij
[pagina 82]
| |
Die al te ver wil springen,
Plost midden in de gracht.
Gy moet de wydte weten,
Eer gy het springen waagt,
En van uw dwaaswermeten
De schaad' en schande draagt.
2.
Men overgaapt geen oven,
Al scheurde men den mond.
En wilt gy 't niet geloven:
Kom, gaap zo veel gy kont.
Wilt gy de Maan bep .....
Gy reikt al veel te kort.
Moet vaak uw gissen missen,
Denk, dat het aan u schort.
3.
Hebt gy maar naantjes voeten,
U past geen reuzenschoen.
Die enden eeten moeten,
Voor hen is geen kapoen.
Ziet, wat gy uit kont voeren,
En wat uw beurs vermag.
Het past straks niet aan boeren,
Wat men in Adel zag.
4.
Ei dan! beproeft uw' vlerken,
Eer gy de vlucht begint.
Gy moet op 't einde merken,
Eer gy iets onderwind.
Gy moet uw' schouders wikken,
Eer gy iets ondergaat,
En werk naar krachten schikken;
Of gy bederft uw' staat.
|
|