| |
| |
| |
Oud en Nieuw; of Vergelyking der oude spreekwyze met de Hedensdaagsche.
1. By de oude Nederduitschen waren veele woorden en benaamingen in gebruik, die nu t’ eenemaal onbekent, veroudert, en vergeten zyn. Uit eene menigte zullen deze weinige tot een staaltje verstrekken. Roeken was acht geven, gewegen den weg wyzen, eren ploegen, lyden door of voorby gaan, behemen bewoonen, dwaen wasschen, wtplanen uitwisschen, erre worden gram worden, runen mompelen, luuschen schuilen, vromen baaten, volstrengen, volleesten, en volkomen, volbrengen, verknapen dienstbaar maken, verstriden overwinnen, veronrechten verongelyken, versten, of veirsten, uitstellen, vertyen verloochenen, vertissen verwerren, en een groot getal diergelyke. Dus was aerhede gramschap, getelte een legerplaats, geredene ruiters, schalc een knecht, goem zorge, acht, dervenbrood ongezuurt brood, incke een wonde, korre een aas, vernooi verdriet, twint niet, inaas, en inaderen ingewand, potersaem lastig, everhuis, en everscure, een verkenskot, en veel meer zodanige. Ik ontleen hier niets uit de gryze aaloudheid, en klim niet op boven de tyden van Melis Stoke, die geschreven heeft voor omtrent 400 jaaren; hoewel het gebruik van de meeste dezer woorden zich tot veel laater tyden heeft uitgestrekt.
Het gebruik, de heerschende taalmeester, of dwingeland, heeft daar voor andere woorden ingevoert. Maar ’t is te verontwaardigen, dat veele goede en zinryke Nederduitsche woorden hebben moeten plaats ruimen voor een schuim van bastaardtaal, die men meest den Franschen afgekaapt en afgelorst heeft.
2. Zommige woorden hadden eertyds eene andere betekening, | |
| |
dan wel nu. By voorbeeld, geloven was beloven, waar van noch gezegt word, een gelofte, vergift was begiftigt, behoeden was verbergen, bouwen was bewoonen, wederkeeren was wederbrengen, gloeyen was gloeyende maken, dalen was doen dalen, vernederen, verwarmen warm worden, verblyden verblyd worden, of zyn, bedroeven bedroeft zyn, treuren. Dus schreven zy, de coninc beweende ende bedroefde synen sone. Ja, dit verschilde wel zo verre, dat gantsch het tegendeel daar door gezegt wierd. Zo was stinken in de aaloude taal een aangenaamen reuk van zich geven. Willeramus: Sie stinchen mit then bezzesten salvon, zy rieken als de beste zalven. So louphen wir in themo stanke thinere salvon, zo loopen wy in den reuk uwer zalve. Suozen stank was zoeten reuk. Thie wide stinchent mit themo stanke bonae opinionis, die wyd stinken, rieken, met den stank, reuk, van goede meening. Bekeeren was by de ouden verkeeren. Bekeer der ewe, verkeerder der wet. Ontslapen is nu in den slaap vallen, en word dus aan sterven toegeëigent; doch het beduidde by de ouden uit den slaap opgewekt en wakker worden. Zy zeiden dus, verwect ende doet ontslapene. Een ontslaper was een opwekker. Zo was ontweten niet weten. By de ouden was eenparich gedurig, echter noch, boven dien, enz.
3. De ouden waren gewoon werkwoorden van zeer veele benaamingen te vormen. Dus zeiden zy mannen voor eenen man nemen. Hi becoordese niet dat si mannen soude. Maeltyden was maaltyd houden, feesten feest houden, kranken krank zyn, vakeren vakerig zyn, vruchten vrucht dragen. De cruden vruchten ende bloeisemen. Drucken was bedruckt zyn, droven bedroeft zyn, vleyschen slachten. Als runderen ende scapen vleyscheden syse. Hier van was vleyschhouwer beul. Tyran felle vleyscouwer. Schepen was te schepe gaan, rosen en roden roos- en roodverwig zyn. Dese is blinckende ende rosende, rodende in den cruce, enz.
Hoewel veele dezer woorden, gesmeed van substantiva, nu van ’t gebruik uitgemonstert zyn, echter zyn ’er eenige behouden, en ook nieuwe gevormt. Dus zegt men visschen, en vogelen, voor visschen en vogelen vangen, en na dien trant, | |
| |
het galgt beter, dan het borgemeestert. Zo mede, de dochter is gemant, een schip bemannen, gelyk Melis Stoke al schreef, hi spysdet ende mannet, hy verzorgde het van spyze en manschap.Wy gebruiken noch schepen, inschepen, overschepen, witten, ronden, voor wit en rond maken, scherpen voor scherp maken, en menige diergelyke.
By deze gelegentheid moet ik met een woord zeggen, dat zomtyds twyfelachtig schynt, of het naamwoord van ’t werkwoord, dan of het werkwoord van ’t naamwoord gesproten is. Om dit te onderkennen, zy een stokregel. ’t Geen in natuur eerder is, moet voor den wortel gehouden worden, b. v. kroonen is van kroon, kleeden van kleed, pluimen van pluim, melken van melk, enz. om dat ’er een kroon, kleed, pluim, en melk in wezen moet zyn, eer men daar mede kan kroonen, kleeden, of pluimen, en melken. Maar anders is het, wanneer het naamwoord de werkdaad of uitwerking van het werkwoord betekent. Dus is loop van loopen, meel van maalen, gebouw van bouwen, enz. Op die zelve wyze is bakker van bakken, naaister van naayen: want schoon die persoonen zyn, eer zy dat werk doen, echter worden zy bakker, of naaister genoemt van dat ambacht geleert te hebben, of te oeffenen.
4. By de ouden was dikwyls geen onderscheid van mannelyk, vrouwelyk, en onzydig geslacht; immers zy begingen daar omtrent een zeer wanschikkelyke vermenging en verwerring: waarom zy zeer veele naamwoorden gebruikten in een ander geslacht dan wy, zelf wel tegen den aard der zaaken, door verwarring der voorzetzelen. Zy zeiden dit jongelinc, dat tafel, die boek, tmenschelicheit, voor deze jongeling, die tafel, dat boek, de menschelykheid. De olders van desen maghedeken. Op die zelve wyze schreven zy, volken des aerdes, voor der aarde, een man van der bluede, voor des bloeds, Cardinalen des kercken, voor der kerke. Zo mede den wereld, een kint der doot, tvoorhooft zal den herte gelyken. Hier uit sproot ook de verwisseling en verwerring van des, der, den enz. Int midden der eylant, voor des eilands, van desen dinc, van dit ding, de contra-
| |
| |
rie weten, het contrarie, de eeuwige leven, in den bezighen van den leven, de en den voor het. In den vyfsten capittel voor in het vyfde. Om die zelve reden was het substantivum en adjectivum dikwyls van een verscheiden geslacht, b. v. mine vader, ene grote man, een cleine kint, drooghe broot, een vermakelic, vrolic wyn, een wilt ezels volen, een scone ende vrome calfkyn, uwe vleysche, sine heilighe vleisce, een cleine kint, onse volc, tot ene wive, wysheit Gods dat alle herten verlicht. Si namen sinen lichame, ende grovense, voor zy namen zyn lichaam en begroeven het. Een beest die men offeren mach, si sal heilich wesen, ist dat hyt wisselt, men salse brengen enz. voor een beest dat men offeren mag, het zal heilig wezen, is ’t dat hy het wisselt, men zal het brengen enz. Dus gebruikten zy beeld, beest, lichaam, en genoegzaam alle andere naamwoorden, onverschillig, en in wat geslacht het hen in den mond, of in de pen, viel. By voorbeeld, zy zeiden, die beeste, en dat beest, eenighe beest, en mitten beest. Dat beeste dat daer doot was, die beest was een groot hont. Die verwerring ging zo verre, dat ze dikwyls het onderscheid tusschen hy en zy, hem en haar, niet waarnamen. By eenen knecht als sy regneert, by eenen gehaten wive als hi genomen is in huwelic. Een eersaem vrouwe openbaerde hem, en des anderen nachtes so openbaerde hi hem ook, hi hem voor zy haar. Catharina, desen hebbe ic gesien, ende met hem gesproken, desen voor deze, en hem voor haar. Als haer joncwiven (dienstmaagden) te gemoete quamen, soe volgede si hem, hem voor haarlieden. Hoe hi hem vinden souden, hi voor zy. Dat derde is niet minre dan die twee ander, mer si en is niet min sterc, zy voor het. Echter spraken zy ook noch wel met eene regelmaatige geslachtonderscheiding, b. v. Ghi sult eten den osse, dat schaep, ende die gheite. Dus staat ook na malkanderen in de oude vertaaling van Boëthius: De minne Gods, de vreese des oirdeels Gods, de ducht der hellen, de bande des doods, de druc der verlorener zielen, dat vlammende vier, dat stinkende zulphur, de helsche brand. Boven dien verwisselde de ouden wel de getallen, en zeiden b. v. dingen voor ding, en dinc voor dingen. Van eenen dinghen ic my verwondere.
Uit die oude taal is noch by ons overgebleven deze ongere- | |
| |
geltheid, dat wel een voorzetledeken met het substantivum niet overeenstemt. Gelyk de ouden zeiden, van dien steden, van die stede, in dien wolcke, in die wolk, noch ter tyt, van dier tyt, zo zeggen wy, tot dien einde, voor tot dat einde, uit dien hoofde, voor uit dat hoofd, in der tyd, voor in den tyd, en ter ooren komen, of ten ooren, voor tot de ooren: want oor is onzydig, maar ter vrouwelyk, en ten mannelyk. Dit vind men ook in veele bywoorden, die t’zamengestelt zyn, met dien, voor dat, b. v. indien, nadien, byaldien, enz. Hier van is ons spreekwoord, de beest, of de beeste, spelen. Men ziet dan uit wat bron die spreekwyze van Hooft gevloeit is: Ik wil dien beeste toonen. Dus is ’t by ons zeer gemeen, dat in ’t begin van een reden dat, voor die of deze, gestelt word, b. v. dat is een wys man, dat is een schoone vrouw, enz. Even zo zegt men, het is een wys man, voor hy is, enz. Of ook dit. Hier uit spruit ook, dat in zommige onzer spreekwyzen het substantivum en adjectivum van verschillig geslacht zyn, b. v. van gantscher herten, gantscher is vrouwelyk, en herte onzydig. Eindelyk hier ligt de grond, waarom het geslacht van niet weinige naamwoorden onzeker, of onverschillig is, en verscheidentlyk gebruikt word, b. v. loon, dood, sneeuw enz., dewyl daar van geen vaste algemeene regels konnen gegeven worden, of immers zeer weinige, die noch veele uitzonderingen hebben, en alles afhangt van ’t gebruik, dat verscheiden en veranderlyk is. Men moet de netste schryvers en beschaaftste sprekers daar in volgen. Hierom keuren wy het werkje van den Heer D. van Hoogstraaten, over de Geslachten, voor zeer nuttig; en het konde vermeerdert worden. ’t Is ook aan te merken, dat het adjectivum, door ’t woordeken is, of zyn, van ’t substantivum gescheiden zynde, zelf in ’t vrouwelyk of meergetal, geen e aanneemt, b. v. men zegt, eene goede vrouwe, wyze mannen, en daar van, eene vrouwe die goed is, niet goede, mannen die wys zyn, niet wyze; schoon de ouden dus wel spraken.
5. Door die verwerring der geslachten wierd veroorzaakt, dat de ouden by mannelyke naamwoorden wel vrouwelyke, en by | |
| |
vrouwelyke mannelyke voorzetzels stelden. Zy zeiden wel, Hi is totter Paus gekomen, voor tot den Paus. Zo was mede, tkeisers rechter voor des Keisers, die last twoerds des heeren, voor des woords, op den huys voor op het huis, die hoverdie des tytlycken eers. Maar byzonderlyk stelden zy zeer gemeen des voor der, en zeiden gelyk des vaders, zo ook des moeders. Om die bede syns vaders, ende syns moeders; hoewel zy ook der moeder gebruikten. Op die zelve wyze zeiden zy, eens vrouwe stemme, des weduwes; des moeders oerdel, des zons, des zees, des wysheits, des ootmoedicheits, des armoeden. Om die reden is de mannelyke uitgang s gehecht aan die vrouwelyke naamwoorden. Zy spraken ook wel regelmaatig, der moeder vloer, der wysheit tresoor, hy sit op ter wysheit troen. Maar dan voegden zy de s daar noch wel achter. Egipten der boser wereldts, des ootmoedicheits, des groten veelheits.
Hier van heeft zynen oorsprong, dat wy zeggen, des werelds, voor der wereld, dewyl wereld vrouwelyk is. De ouden gebruikten wereld ook als mannelyk. Ic liet desen werlt. Zo myn moeders broeder, voor de broeder myner moeder, of van myne moeder. Dit heeft altyd plaats, wanneer een vrouwelyk substantivum voor een ander substantivum in genitivo gestelt word, b. v. wysheids roem, oudheids kennis, bruids çieraad, voor de roem der wysheid, de kennis der oudheid, ’t çieraad der bruid.
6. Gelyk de ouden de geslachten niet in acht namen, zo maakten zy ook dikwyls een bystere verwerring in de casus, of naamvallen, zelf tusschen het substantivum en adjectivum, als blykt uit deze staaltjens: Men seit dat Paulus dese Dionisium openbaerde dat hi gehoort had in den derden hemel. Dat hi die coningen openbaerde in eenre sterre. Hi gaft syn knecht sinte Loy. Hi seide hem wat hi den beelt gedaen hadde. Volget der sterren. Dat die sonen hoers vaders souden syn onderdanich. Dat decksel van synen onghelovigen herte. Daer quam een arm ende versmaden man. Die last twoerds des heren. Ghedenc des groten heren ende vervaerlic. Die heiligen name dyns glorie is gebenedyt. Banden der werelt begeer-
| |
| |
lyckheits. Gelyc den viere altyds upwaert wille. Den joc ende den rinc crommen enen harden hals. Eenen opzitter eens ezels, ende een opzittere eens kemels. Van minen boelken die ic hielt. Den kosteliken steen die zi heeft is haren eyghen wil. Sinen vader quam. Tmenschelicheit is in den hemel eenen spiegel. Ghy sult onsen oversten wesen. Dat dit den langhen weg was sie hi gaen soude. Dat in der werelt gheenen groteren meerderen ende weerdigen aflaet en is. Men dede synre voedsteren opwaert hangen, voor men dede zyne voedster ophangen. Een sticke gebradens ossen vleysch. Si loveden ende danckeden den almachtigen God, ende synre heiliger bruyt sinte Barbara. Spiegel des eeuwich lichts. Servaes nam van den hemelschen sloteldragher den sloetele van den hemelscher woninghen. Een groete swaer kethene. Dyn macht is gelyck eenen buke die vol wynts is. Dien ouden onvree is neder geleyt. Het was doen een groten duer tyt ende groten honger. Den belyende schakere. Iets diergelyks gebeurde wel in woorden, door het enkel en veelvoudig getal te verwerren, b. v. Om die dinghen die di niet en beswaert, voor bezwaaren. Drye Herodes die vermaert hevet geweest, voor hebben. Deze minsters (ministers) si sal hoer selven bedriegen,voor zullen. Syn plantboemen wort gemenichfoudicht, voor worden. Der manen licht sullen wesen, voor zal. Dat overblyve sullen wesen, voor zal.
Hier van is overgeërft, dat men zegt, den man komt, dien heer woont daar, enz. Zo mede, goed cier maken, goed koop kopen, voor goeden, de dood sterven, op de loop geraken, de voor den. Dat alles is ongeregelt, en overgebleven uit die oude verwerring: welke het gebruik onbeschaaft heeft gelaten; maar de reden verbeteren moest.
7. Uit de zelve verwerring der geslachten en naamvallen ontstond, dat de uitdrukkingen der ouden dikwyls twyfelzinnig waren. B. v. Om nootsake was Maria Joseph tot eenen brudegom gegeven. Wie was hier de bruidegom? Joseph, of Maria? Naar de woordenschikking, Maria. Het woordeken aan zoude de zaak beslist hebben. Doese die Vader omgehelset had. Van wie geschiedde de omhelzing? Van de vader, of van de dochter? | |
| |
Twas noot dat men hem gaf een goet engel te behoeden. Wie moest behoeden? Hy den engel, of de engel hem? Den serpenten sullen den ghemulle broot wesen? Wis is hier ’t brood? Overoudervader die Godt genadich sy. Is ’t God aan hem, of hy aan God? God is die kercke, voor Gods. Ja, de woorden zeiden wel recht het tegendeel van ’t gemeende. B. v. Het was wel betamelyc dat onse Heer sinen knecht dienen souden. De zin is, de knecht onzen Heer. Dese joncfrouwe verhief onsen lieven Heere boven de nature. De meening is niet zy God, maar God haar. Als een spranckel die den wint wech jaghet, voor dien de wind weg jaagt. Si hiet se alle sot, ’t wil zeggen, alle hieten haar zot. Hi vont een arme man, die een beeste gequetst had. ’t Wil zeggen, dien. Een jongelinc die een edel wyf ondertrouwen woude, mer nochtans veronwerde hyt, ende vloech, die voor dien, vloech is vlood. Doe brochte eenen swarten hont sine rechterhant. ’t Wil zyn, de hond bragt de hand.
Uit het overblyfzel van die verwerring hoort en leest men zomtyds noch wel diergelyke dubbel- en twyfelzinnige uitdrukkingen, ja wel zodanige, die ongerymdelyk het tegendeel van ’t gemeende zeggen. Tot een staaltje, dus spreken zommigen de zesde bede: Leid ons niet in geen verzoeking.
8. De ouden maakten dikwyls hunne woorden zeer lang, door voorzetzels, tusschenvoegzels, en aanhangzels. Dus zeiden zy gheworden, en ghewordene, voor worden. Byzonder was dit in de benaamingen. Ghewarich was waar. Te kennen den ghewarighen God, ende of hi ghewaerlic een is. Doghentachticheden waren deugden, ghebedinge gebed, ghetochte tocht; groeiendeheit groei, gerechtverdicheit recht, gerechtelicheit gerechtigheid, dat eigentlyk rechtheid is. Zy zeiden gheberechtelyk, voor gerechtelyk, rechtlyk, vroechdelyk was vrolyk, bebloedich bloedig, elckerlic elk, erveachticheit erve, weselinghen weezen, verstandenisse verstand, onbekenisse onkennis, kennenisse kennis, quellenisse quelling, onthoefdenisse onthoofding, dancbarich dankbaar, dancbarich met nerste, verraderinghe verraad, echtig echt, ghevroetscepheit vroedheid, ghewoenzaemhede gewoonte, maghe-
| |
| |
domlic, voor maagdelyk, in den Heilichsten maghedomliker lichaem. Even zo zeiden zy gestorvendelike, werkendelike, ongheregheldelike, zaleghelyker, verborgendelic, geregeldichlyc.
Deze en zeer veele diergelyke overtollige langdraadigheden, en taalverlammingen, heeft het hedensdaagsch gebruik te rechte besnoeit en beschaaft; hoewel ’er noch al eenige overgebleven zyn, die men zonder nadeel der betekening zoude konnen bekorten, b. v. zoetigheid, vochtigheid, enz. voor zoetheid, vochtheid, nattigheidt voor natheid.
9. In ’t tegendeel waren zommige woorden en benaamingen by de ouden korter dan by ons. B. v. zy zeiden reinen voor reinigen, steenen voor steenigen, saden voor verzadigen, lagen voor belagen, helsen voor omhelzen, enz. Dus som voor zommige, erfnaem voor erfgenaam, zwel voor gezwel, ouder voor ouderdom, genaem voor aangenaam, breke voor gebrek.
Hier in moet men zich schikken naar ’t gewoon gebruik; vermits men anders zich belachelyk, of onverstaanbaar, zoude maken.
10. De ouden plagten zeer dikwyls de letter e tot een overtollig bywerpzel achter alle spraakdeelen te voegen. Zy stelden die e wel zeer zelden of nooit achter het verbum infinitum, absolute positum. Dan schreven zy gelyk wy, gaen, staen, hooren, loopen, enz. zo dat de e als een vormletter daar toe geenzins behoorde. Maar zeer gemeen klampten zy die e achter de woorden in regimine, naar de voorzetzels te, van, uit, enz. Dus zeiden zy, te sprekene, te verdienene, te ghebaerne. Dit deden en lieten zy echter naar hun welgevallen. Te doene ende te leveren. Te vangen ende te punierene. Men leest dat zelf wel achter de verba finita, waar door zy subjunctiva schynen, b. v. Doe hi in een stat lach en sliepe, voor sliep. Hi bleve met hem, al wast dat si vaste wies en begonste groot te worden. Bleve is bleef, vaste vast, en begonste begonst, begon. Hi quame, zeiden zy wel voor hy quam. Gelyc den viere altyds upwaert wille, voor wil. Zeer menigmaal knoopten zy zulk een e achter de naamwoorden | |
| |
en zeiden vadere, rechtere, lichame, voor vader, rechter, lichaam; doch zo dat zy ’t ook nalieten. Te water ende te brode. Prekere ende wercker. Uwen vadere ende uwe moeder sidi sculdich minne. Gode loven. Ook by de adjectiva. Een leckere ende gulsich mensche. En seide ic niet ware. Dat hi grote in mogentheden wesen soude. Rouwe simpelere slechte menschen. De zeeroovers zyn daar mede ryckere geworden. Volgens dien trant zeiden wy wel icke voor ik, onse voor ons, twort onse beschreven, ofte voor oft of of, dare voor daar, nene voor neen, ghene sins voor geenzins. Dit aanhangzel was ook wel achter de woordekens als, af, aan, van, om dat, in, en andere. Dus zeiden zy ook ane, anebeden, aanbidden, anesichte, aanzicht, anegheleit, aangeleid. Zo mede ave, averecht, ’t welk t’ zamengestelt is van ave, voor af, en recht, en zeggen wil onrecht, verkeert, gelyk afzinnich is onzinnig, en met uitlating van ve, amachtig, voor avemachtich, onmagtig, als awys was onwys. Confusie ende awyse. Dus hadden zy avelaen. Avelaen dats laten varen. Laen schynt te zyn niet van laten, maar van laden. ’t Is dan afladen, zich ontlasten. Op die zelve wyze zeiden zy isse, voor is, datte, inne, alse, vane, vore, voortane, van stonden anne, ware, omme, ommehelsen, al om en tomme. Ja zy verdubbelden wel dit aanhangzel, en zeiden ellevene edele leenmannen, voor elf, het ghenene dat gi sien sult, voor het geene, simpelere voor simpele, tovenaersse voor tovenaars, ’t geen het mannelyk naamwoord misvormde in een vrouwelyk, door een overtollige e achter de s te voegen, en die te verdubbelen.
Dit is nu geheel buiten gebruik geraakt ten aanzien van de woorden; maar niets is gewooner in de zelfstandige naamen, b. v. in mensche, zoone, zonne, kroone, pyne, enz., voor mensch, zoon, zon, kroon, pyn. De e is aan geenen naam oorspronglyk eigen, maar een bywerpzel, dat ter betekening niets geeft, noch neemt: waar om men daar in het meest gebruik, en de welluidendheid der uitspraak moet volgen. By voorbeeld, volgens de regelmaatigheid moest men zo wel zeggen een goed geest, en een hoog berg, als een goed man of een hoog Vorst, dewyl die alle mannelyk zyn; maar de twee eerste zouden het oor schrab- | |
| |
ben, vermits dat door ’t gebruik aan een overtollige e gewent is in een goede geest, en een hooge boom. Even zo zeiden de ouden een stark thoern, een groet berch, een costelyck maeltyt, groot nyt, een groot poel, een wilt stier, een clein tyt daer na overleden. Die substantiva zyn alle mannelyk, dieshalven zyn ook de adjectiva dus wel gestelt, gelyk een oud man, een groot Konnig. Echter wil het gebruik gezegt hebben een groote poel, een wilde stier, enz. en houd het regelmaatige voor wantaal, om dat de ooren gewoon zyn anders te hooren; daar de e de adjectiva vrouwelyk maakt, of een overtollig aanhangzel is. Dus wraakt het gebruik een verrot appel, en groot nood, maar ’t wil een verrotten appel, en grooten nood gezegt hebben zelf in nominativo; daar nochtans het eerste geregelt, en ’t andere kromtaal is. De ouden zeiden dan wel een quaet geest, een hooch boom, groot honger, een verkeert wech, een groot aerne, arend. Wy behouden dat aanhangzel ook wel in de woordekens inne, en omme, gelyk mede in de t’ zamenstellingen ommezien, ommeloop, ommegang, enz.
11. In ’t tegendeel lieten zy tot verkorting de e dikwyls uit, of af, b. v. in præterito imperfecto, leverdse voor leverde ze, scuwedse voor schuwde ze. Zo mede, si gemoydten voor gemoeteden. Haer beniderssche quelledse ende moeideze anxtelike, quelledze voor quelde ze. Ghebaerne was baren. ’t Moest zyn ghebaeren, en dus is een e uitgezift, en bygelapt. Zy zeiden wel gheynt voor gheeynt, Vlaendren voor Vlaanderen. Byzonderlyk sneden zy de e dikwyls van ’t adjectivum, zo in ’t enkel als veelgetal. Die ghemeen spraeck. Een staerc ende swaer stryd. Een clein stat. Onghetellic vraghinghen. Onghesien dinghen.
Wy maken eene diergelyke verkorting in veeele præterita imperfecta. Dus zeggen wy groetten voor groeteden, baadden voor baadeden, zette voor zettede.
12. Overmids de e zulk een gemeen aanhangzel was, diende zy tot geen merkteken van eenigen byzonderen naamval, maar wierd op die alle wel toegeworpen. In nominativo, die kocke
| |
| |
hief die schoudere op, de kok. Een opsittere eens kemels. Eenich blivere of blivighe, overblyver of blyfster. In genitivo. Een dienaer syns heilighe gecruysten levene. Hi was van den edelen geslachte der Engelscen volcke. In dativo. Zonder onsen ontfangere die wete te doen, of onsen officier. In accusativo. Si gaven hem een stucke broedes. Moordenaers hebben eenen kinde ombevangen. Dit kint viel in die vloete, in den vloed. Hi verbat des Gode, hy verbad God dit. Om bederven den lande, het land. Gregorius sende Augustine ende Johanne. In vocativo. O Geeste. O Sondare. Lof wapendragere van Christus wonden. In ablativo. In den cloosteren (in ’t klooster) uit den brande te verlossen. In al myn levene. In dat eerste jare.
Dienvolgens besluit ik, dat de e niet eigen is aan den dativus, of ablativus. ’t Is waar, men zegt aan den volke, of den volke, en van den volke: maar den voor het, is uit de verwerring der geslachten, gelyk de ouden zeiden, leeren den volc, den kersten volc, den clooster, desen maegdekyn, den beginselen. De e is het algemeene aanhechtzel. Zy lieten die ook dikwyls af, en zeiden, int middel van den volc. Binnen den selven jaer. Onverschillig was by hen, in den begin, en in den beginne. ’t Is voor in het begin. Ik oordeel daarom, dat op dien voet in dativo te zeggen den volke, den manne, voor aan het volk, den man, of aan den man, te veel zweemt naar onze overoudbestemoeders tyden, en zoude van den volke verwisselen met van het volk, gelyk met der herten, en met den monde, voor met het herte, en met den mond. Echter wil ik niet wederstreven, indien men aan ’t gebruik leeren kan de vrouwelyke naamvallen met zulk een e te onderscheiden.
13. De ouden stelden zomtyds de benaamingen zonder naamval, b. v. myn dochter verwoethede, voor dochters. Op den berch des nyeuwe licht. Ontferme di myn sondaer. Om dat die broeders geen oly blyven soude. Hi woude Maria Magdalena eerst openbaren. Hoe si haer vader vroet maecte. God gaf macht syn Apostolen. So wie dat sotte speelluden wat gevet.
Het zelve hoort men in de gemeene taal ook dikwyls in vee- | |
| |
le spreekwyzen, b. v. Geef dat uw Broeder. Steek dat in uw zak. Ik drink die wyn niet, enz. Doch dat zyn taalfeilen.
14. De Nederduitsche benaamingen hebben geen verscheide uitgangen van naamvallen, dan alleen in genitivo. Zy moeten dan onderkent worden uit den zin, en de præpositiones aan, in, van, uit, door, met, binnen, buiten, boven, onder, tusschen, enz., gelyk in ’t Hebreeuwsch. Door deze worden dezelve geregeert; en wanneer ze al niet uitgedrukt zyn, worden die daar onder verstaan, zo als in ’t Latyn. B. v. Den beginsel hare devoçien, is het beginsel van haare devotie. Zo wierd ook des, of der, dikwyls uitgelaten.
Dit geschied in onze taal noch dagelyks, b. v. Geef my dat, is geef aan my dat. Ik zal ’t u zeggen, is ik zal ’t aan u zeggen.
15. Door deze voorzetzels wierd het ledeken de in ’t vrouwelyke van den genitivus, dativus, en ablativus in ’t enkel getal gevormt tot der; maar in ’t mannelyke de genitivus in des, en de dativus, accusativus, en ablativus, in den. Een beschermer des vreden der heyliger kercken.
Nu behoud het vrouwelyke der alleen in genitivo, uitgezondert zomtyds ook in dativo; maar in ablativo is de. In ’t mannelyke is de genitivus, des, maar den in dativo, accusativo, en ablativo. De nominativus en vocativus zyn gelyk, en hebben de, het, en o. Men zie de spraakkonst van A. MOONEN.
16. De uitgang van den genitivus was by de ouden tweevoudig, in s, of n. S was de vorming van alle de naamen die in geen e eindigden; maar de e nam in genitivo achter zich een n. B. v. Man was in genitivo des mans, geest, des geests, boom, des booms, hoofd, des hoofds. Doch wanneer de uitspraak wat te moeyelyk en hard zoude zyn, vlyden zy wel een e tusschen de twee laatste medeklinkers. Zo zeiden zy, des vleesches, voor des vleeschs, des geestes, voor des geests: wanneer die e was als de scheva der Hebreen. Maar de uitgang in e nam in genitivo masculino ach- | |
| |
ter zich een n. Dus wierd Heere, des Heeren, mensche, des menschen. Dit was by de ouden ook in ’t vrouwelyke, der vrouwen, der zielen, voor der vrouwe, der ziele. Na dat de e aangehecht was, of niet, was de genitivus van het zelve naamwoord verscheiden. De ouden zeiden, des heilichs mans, en des heiligen mans: ’t eerste is van heilig, en ’t anderen van heilige. Des doots hooft, was des dooden. Dus zeiden zy, des quaeds, voor des quaaden, des wys, voor des wyzen. Eens wys oghen. Zy zeiden ook, eens wyzen. Wys was by verkorting voor wyss, welke laatste s niet gehoort kon worden, en daarom lieten zy die na. Zy zeiden insgelyks des boses voor des booss, wanneer de tusschengevoegde e de laatste s uitspreekbaar maakte. Des quaden, des bosen, quam van quade, bose, met een aangehangen e by quaad en boos.
Hier uit ontstaat, dat de genitivus der ouden wel verschilt van den onzen, zo dat zy s stelden, daar wy n gebruiken, en n daar wy s hebben. Zy zeiden, ons liefs Heeren: wy onzes lieven Heers. De eeuwicheit des godlics gesichten, de eeuwigheid des goddelyken gezichts. Een naem des goets hoeps, der goeder hope. Genoechte des valschs gelucs. Du biste een al te guet mans sone ende gerechtigs. Wy wenden eenpaerlyk dwiel des menschelics gestichten omme, ’t wiel des menschelyken gestichts. Des gequetsts bedinge, des gequetsten gebed. Des zwaers stryts. In die bruloften van synre susteren des coninginne. In ’t tegendeel zeiden zy des leeuwen, voor des leeuws, moederen, voor moeders, van synder moederen. In de wtvaren syns gheesten, in ’t uitvaren van zynen geest. De ouden verwisselden de n wel in s, en schreven des levendes, des ziendes, voor des levenden, des zienden. In des doodes rusten, in de rust van den dooden. Doch men kan dit ook opnemen voor levends, ziends, doods, met een tusschen gevoegde e, als boven gezegt is. Zomtyds verdubbelden zy den genitivus wel, als in toverdyncken des voorledens gelues. Alle menschens pine, voor aller menschen pyn. Zo in des ghebedens, des gebeds, des banckens, der banke, des gespannens boghen, des gespannen boogs. Die krancheit des ledens, voor der leden. In den wech der vreden. Vriendinnen des vredens. Schoutstens, Schou- | |
| |
ten. Even zo zeggen wy wel, des vredens. De ouden schreven ook, des vrede.Op die wyze zeggen en schryven zommigen boodens, voor booden, gezegdens, voor gezegden: ’t geen wantaal is.
17. De ouden lieten de merkletter van den genitivus wel achter van het substantivum, of van ’t adjectivum. Dus zeiden zy, dyn stercx hulper, uws sterken helpers. Van den voetstappen syn voets, zyns voets. Des eeuwigen Soon Gods. In eens ryke vrouwen Herberge. In gelykenisse een cort schildes, voor eens korten schilds. Des outs man ontfermen, voor des ouden mans. Des heylige mans. Des zee. Gewerken des heyligs Geest. Vader des geheel werelts. Eens andere arme mensch clederen aendoen. Eens vrouwe stemme. Dat lichaem des suvere maghet Marien. Eens sterflicx mensche. Des ander broeders gerief, voor ’t gerief der andere broederen: want de ouden gebruikten des ook in ’t meergetal voor der. Op die voorige wyze zeiden zy, een wyfs wech eens overspeelster. Veel zwart hairs, en ook veel zwarts hairs. Myn huis moeder, voor moeder van myn huis. Des derdes Keiser Otten moeder. Zy verplaatsten zelf de s wel, en schreven, des werrelt salicheits, voor des werelds zaligheid. Maar niet alleen voegden zy de vormletter van den genitivus wel by een substantivum, of adjectivum, en lieten het ander, dat daar toe behoorde, ongebogen; maar zy deden dat ook wel in andere naamvallen, b. v. in dativo. Der seer hogher exelente ende moghende Princesse, onse seer lieve ende beminde Vrouwe. Eenen wisen gheleerden, ende van herten edel ende vermaerde man tot Alexandrien, geheeten Origenes, saluyt. In accusativo. Si quamen ten rustende volcke, ende ten sekeren. In ablativo. By advyze van onzer zeer lieve ende zeer beminde zustere.
Dit is ook van ons overgeërft, en de oorsprong van veele ongeregeltheden in de dagelyksche taal. Op die wyze zeggen wy, in Keiser Karels tyden, en ’t is een goed mans kind, voor eens goeden mans, om de kortheid en welluidendheid. Dit veroorzaakt echter twyfelzinnigheid: want goed kan gebragt worden tot man, of tot kind. Regelmaatig drukt dit uit, ’t is een goed kint van eenen man: maar de meening is, ’t is een kind | |
| |
van eenen goeden man. Men zegt dus, myn vaders huis, voor myns vaders. Myn oudste broeders hoed, voor myns oudsten broeders. Myne moeders schoot. Dit kan verstaan worden, de schoot myner moeder, of ook myn schoot der moeder. Zo zeiden de ouden, myn huis moeder, voor de moeder myns huis: waar voor men beter zegt, van myn huis.
18. De ouden omschreven den genitivus dikwyls door van, met der, de, en het. Dus zeiden zy des mans, en ook van den man, des volcs, en van den volcke. Doch by dat van voegden zy noch wel den uitgang van den genitivus, b. v. Overmits raets van eens mans, voor overmits raad van eenen man. Een hooft van eens martelaren. Die gebeenten van des heyligen vader Francisci. Ontschuldich van des ontschuldichs bluets. Doch dikwyls verzwegen zy van of des, ’t geen dan onder de reden verstaan moet worden, b. v. Int eerste jaer des Pausschaps Heer Alexander, voor van heer. O Schepper hemelrycs, voor des hemelryks. Arseter des conincx kinderen, voor arts van enz.
Wy gebruiken den genitivus, en den omschryving door van, ook onverschillig, en zeggen, des mans, en van den man. Wat best is, moet het gebruik en de welluidendheid leeren. Het overige is te recht veroudert, en versleten.
19. Dikwyls stelden de ouden eenen genitivus by werkwoorden, in plaats van den accusativus. Dus zeiden zy, Bekenne Gods dyns vaders. Beken aller der quaetheit. Hi loechende mi myns dinghes, hy loochende my myn goed. Volget der sterren. Raets te soecken. Saulus was wtblasende der dreyghinghe, ende der slagen. Hy grote dagelycs onser liever Vrouwen. Syns misbruiken. Sich hoeden vele sprekens. Si rusten nimmermeer roepens. Si begonden stridens. Maar menigmaal stelden zy van achter een werkwoord. Hi en aensach van die wrake dat God doen soude. Ic besighe van spise. Du en bes dat niet schuldich van doene. Si en sal niet behoeven van roven, te rooven. Hy en heeft niet gerocht van dynre wet. Hier voor stelden zy ook den genitivus. Want du niet en roectste van dynen Prin-
| |
| |
cen, en int heimelyc en roecti syns aensichts niet. Roeken was gade slaan, bezorgen. Ondertusschen was dit van geheel overtollig, als in deze spreekwyze: Du kendes hem int herte van eenen quaden schudde, dat is, gy kende hem zodanig, of voor zodanig. Dewyl nu van ook den genitivus aanwees, zo ziet men uit wat grond een genitivus by zulke werkwoorden gevoegt is. Dus is slands verdriven, van, of uit, het land. Men wanhoopte syns levens, van zyn leven. Si twifelden des wechs, van den weg. Laet biddens niet af, van bidden. Achterspreken quaets, achterklappen van quaad. Hi verwonderde synre giericheit, des hi begherende was. Dit wil zeggen, hy verwonderde zich van zyne gierigheid. Rusten roepens is van roepen. Hier van sproot dan de genitivus dies en des by zulke werkwoorden, voor dat. Hi en hoort des niet. Ic en weet des niet. Maar voor dit woordeken des, voegden de ouden zeer gemeen tot verkorting een s achter ’t werkwoord, en zeiden hoorts, weets, voor hoort des, weet des. Des is diens, voor daar van, dat. Die oude uitdrukking behouden onze Bibeltolken Gen. 33: 9. Ick hebbe ’s veel, voor ik hebbe des, of daar van, veel.
Wy hebben die oude spreekwyze behouden in gedenk, of ontferm, u myns, en myner. ’t Is waar, de Latynen voegen by deze woorden ook wel eenen genitivus; maar dan verstaan zy daar onder iets, waar van die geregeert word. Ontfermen, zo wel als gedenken, wierd van de ouden ook wel gestelt by een accusativus. Du en sulste den armen menschen niet ontfermen. En daar wy zeggen, Abraham en weet van ons niet, leest men by hen, Abraham en wiste ons niet.
20. Even zo stelden de ouden by naamwoorden, en andere spraakdeelen, eenen genitivus, voor van, b. v. ontallyc sgouts; een beelde souts, beeld van zout; een fonteine waters, van water; op hem en sullen niet wollens cledes comen, niets van wollen kleed; die vruchten syns, van hem; dyns vonnisse, ’t vonnis van u; gebrec broots, gebrek van brood, broods gebrek; gebrec niet sgoeds, maer van vele knechten. Zo zeiden de ouden ook, hem gebreect van sinnen. Ontsleghen der banden is ontslagen van banden. On-
| |
| |
danckbaer alles goets en godliker gaven, van alle goed: gelyk zy zeiden, waerdich van allen pryse, weerdich van pynen, of van loone, van wyne derven.
Het zelve hebben wy noch in onze hedendaagsche taal, b. v. Levens zat is van leven zat, veel verdriets veel van verdriet, weinig verstands weinig van verstand, enz.
21. De vocalen of klinkletteren a, e, i, y, o, u, wierden by de ouden zeer dikwyls verwisselt, en d’eene voor de andere gestelt. Hier in volgden zy de aalouden: gelyk in de schriften van Willeramus, en andere overblyfzelen der zelven, te zien is. Zy zeiden heift, en heeft, leist, en leest, beilden, en beelden, dair, deer, en daer, spel, spil, en spul, door, doer, en doir, haar, hair, en hoer, of heur, overtallich, en overtullich, neuse, nase, en nose, deure, en dore, oor, en oir, teken, en teiken, vrouwkens, vrouwkins, en vrouwkyns, toorn, en toirn, vee, en vye, gevoet, en gevoidt, leidt my, en leet my, slappelyc, en sloppelyc, wettelyc, en wittelyc, cnapen, en cnepen, ridder, en redder, ellendicheit, en allendicheit, ernste, en arenste, etter, en atter, kennisse, en kennesse, eest, en ist, let en lidt, rokeghe, voor rookige, dienstafteghe. Dus zeiden zy dincken, voor denken, of dunken, licken, voor lekken, te volbringhene, voor te volbrengen, bahagen, voor behagen, varweckte, voor verwekte, bista, voor biste, tot horer eeran, voor tot haarer eeren: welk laatste met de taal van Willeramus overeenstemt. Bezitten was byzitten. Dat besitten sal syn om die sententie te confirmeren. Ja, de ouden schreven voor ee wel ea, b. v. hefdeech spelden zy ook hefdeach, hefdeachghen, hefdeegen, zuuren, hefdeacht, gehefdeegt. Dus las ik in die oude Bibelvertaaling. Dan is deze a als een pathach genubah by de Hebreen. Op die wyze zeggen de Zwitzers in hunne uitspraak i-ach, voor ich, ik, ’t geen ras moet uitgebragt, en in eene lettergreep gesmolten worden. Dit was noch overgebleven van de aaloude Engelsaxen, die Vrydag schreven Friagedeach, enz. Iets diergelyks hoort men noch in zommiger taal. Zy spreken deeg, roos, loop, dood, teer, enz. uit, als of ’er geschreven was dee-eg, roo-es, loo-ep, doo-ed, tee-er, enz. Voor blik- | |
| |
sem zeiden de ouden ook blixom, voor adem adom, enz.
Wy hooren zulk eene verwisseling der klinkletteren noch dagelyks, na dat het gebruik in ’t een of ’t ander gewest de overhand heeft genomen. Men zegt denken, en dinken, brengen, en bringen, rechter, en richter, gerecht, en gericht, oprechten, en oprichten. Dus mede rechtvaardig, en rechtveerdig, waardig, en weerdig, leugen, en logen, gewelf, en gewulf, worm, en wurm, gestorven, en gesturven, enz. Dus zegt men bezonder, en byzonder. Om nu te zwygen van heur, voor haar, waeter, voor water, enz.
22. De ouden hadden dikmaals de onscheidbaare voorzetzels, be, ge, ver, en diergelyke, daar wy die nalaten, en lieten ze achter, daar wy ze stellen. Veeltyds waren ze overtollige ballasten, en van geen of weinig betekenis: waar van wy echter de afspruitzels behouden hebben. Dus zeiden zy gehoren, voor hooren, waar van ons gehoor, en gehoorzaam, komt; gestaen, voor staan, waar van is, zyn woord gestand doen; gestellen, voor stellen, waar van gestel is; gezien, voor zien, waar van gezicht gevormt word; gedienen, voor dienen, de oorsprong van gedienstig. Zo zeiden zy ghewas, voor was, ghesynt, voor geweest, ghevont, voor vond. Even zo was becomen, komen, becoemdi, komt gy, geeysschen, eisschen, begrypen, grypen, gedoghen, deugen. Ende gelyc datten sielen dese dingen niet en gedogen, deugen. Zy verwisselden dikwyls ge en be, en zeiden, ghegrypen, en begrypen, geloven, en beloven. Zy plaatsten ook ver voor veele woorden overtollig, b. v. vergheven, voor geven. Vergave God! verseggen, voor zeggen, verzuchten, voor zuchten, opverstaen, voor opstaan, verbeven, voor beven. Ook hadden zy wel ver, daar wy be gebruiken, b. v. verweenen, voor beweenen. Hy verquam, voor hy bequam. Vergiften, voor begiften. Anders deden zy wel het tegendeel. Zo was bequecken verquikken. Dus zeggen wy mede, bederven, en verderven. Zomtyds lieten zy die ledekens af, daar wy ze gebruiken, en zeiden. Vele luyden loven in zyne predicacie, voor geloven, om ons te helsen, voor omhelsen, lyden, voor belyden, graven, voor be- | |
| |
graven, vuilen, voor vervuilen, gheeten, voor gegeten, vonden, voor gevonden, overbleven, voor overgebleven, widen, voor verwyden, sciet, voor geschied, bragt, voor gebragt, leed, voor beleed, telt, voor vertelt. Hier van komt een telletje, voor vertellingje. Even het zelve had plaats in naamwoorden. Zy zeiden dus geraedsel, voor raadzel, twee gesusteren, voor zusteren, ghetenten, voor tenten, gemuerten, voor muuren, gheschutsel, voor schutzel, ghetochte, voor tocht, ghewerc, voor werk, gherasch, voor rasch, bestarcheit, voor sterkheid, beneven, voor neven. In ’t tegendeel, zy zeiden zwel, voor gezwel, niet stervens, voor niet gestorvens, comst, voor afkomst, lemmer, voor belemmering, roep, voor geroep, reetschap, voor gereedschap, lude, voor geluid, breke, voor gebrek, likenisse, voor gelykenis, vanghenisse, voor gevangenis, genaem, voor aangenaam, erfnaem, voor erfgenaam, steenten, voor gesteenten, mit costelen steenten.
Hedendaags is in de betekening veeler woorden doorgaans groot verschil, wanneer die op haar zelven alleen, of met die voorzetzels verknocht staan, b. v. tusschen geven, begeven, en vergeven, hooren, en verhooren, lezen, en belezen. Men neme tot een staaltje staan, aanstaan, afstaan, bestaan, bystaan, instaan, onderstaan, tegenstaan, toestaan, uitstaan, verstaan, voorstaan, enz. Maar zomtyds is die zinverandering en ’t onderscheid geen, of klein, b. v. tusschen melden, en vermelden, steelen, en ontsteelen, spillen, en verspillen, rotten, en verrotten. Dus is het zelve gewis, en wis, welfzel, gewelfzel, en verwelfzel, gestadig, en stadig. Van ghestaen, en gheliggen, voor staan, en liggen, is noch overgebleven die spreekwyze, gestaan, en gelegen, voor staande, en liggende. Dus is gewezen, geweest. Daar van daalt ook af gebroeders, gezusters, gezellen, enz. Men merke dan op, dat de voorledekens dikwyls enkele bywerpzels zyn, die in de betekening aan het woord geen, of weinig, kracht toebrengen; maar echter gemeenlyk immers, en voornaamelyk by ons, als gezegt is.
Het voorzetzel ge, dat wy afkorten van de woorden in infinitivo, behouden wy in præterito, en in passivo, b. v. zien, gezien hebben, en gezien zyn. | |
| |
23. Het præteritum imperfectum wierd gevormt van het infinitum, met verandering van de n in de, b. v. vraghen, vraghede, peinsen, peinsede, volgen, volgede, sterven, stervede, vangen, vangede. Zo schreven zy, doe vervoerde die engel wech, voor voer. Doch dan wierd tot verkorting de naastlaatste e wel uitgeworpen. Zo wierd van vragede, vraegde, van peinsede, peinsde, van volgede, volgde, van stervede, sterfde, van vangede, vangde. Zo maakten de ouden uit lessen, lesseden, en daar van, by verkorting, lesden, ende lesden haren dorst. Maar dikwyls sneden zy de gantsche lettergreep de af, en veranderden dan gemeenlyk de klinkletter. Dus wierd stervede sterf, en stierf, vangde ving, vraegde vroeg, en wiesschede, uit wasschen, wiesch. In die vorming gebeurde wel eene letterwisseling. Van kloppen was kloppede, doch daar van wierd klopte. Zo zeiden de ouden blinctede, voor blinkende, van blinken, dat by ons blonk geworden is, en scictede, voor schikte.
Wy verkorten het præteritum imperfectum dus mede en zeggen, vraagde, of vroeg, klopte, kleedde, voor vragede, klopde, kloppede, kleedede, enz. Zo de wortelletter van ’t woord reeds een d heeft, dan moet die verdubbelt worden, b. v. ik leidde, ik bevrydde. Maar zo daar een t is, en d met t zoude moeten t’ zamenkomen, dat een onaangenaam en zwaar geluid baart, dan word een van beide uitgelaten, of verwisselt. Dus zegt men ik ziftte, voor ik ziftde, van ziftede, uit ziften. Ik tartte, voor tartde, van tartede, uit tarten. Van gapen, en schrapen, zegt men, ik gaapte, ik schraapte, voor gaapde, schraapde,voor gapede, schrapede, dewyl p in deuitspraak geen d, maar een t wil hebben. Qualyk zoude men schryven gaaptede, schraaptede, om dat geen t in die woorden plaats heeft, noch behoort. Maar in rekenen, openen, en diergelyke woorden, word en afgeworpen, en men zegt rekende, opende, enz. Meer verkorting is in ik ging, ik stond, ik schreef, enz.; doch de wyze van die vorming is even gezegt. | |
| |
24. De ouden hadden in ’t præteritum imperfectum zeer dikwyls een a, daar wy een o gebruiken, b. v. wracht, vacht, verslant, voor wrocht, vocht, verslond. Men schynt hier uit te konnen afnemen, dat de a by hen een donker geluid had, zweemende naar de o. De ouden zeiden ook borgen, voor bergden, en in zeer veele woorden was dat præteritum imperfectum anders gevormt, dan ’t gebruik heden ingevoert heeft. Hunne taal was, Hy wracker hem over, voor hy wreekte ’er zich over. Hy sciep, voor schepte, putte. Hy woed, voor hy waadde, versteefde, voor verstyfde, bies, voor bassede, baste, bries, voor brieschte, seynde, voor zond, enz.
25. Zo was het mede in ’t præteritum passivum. Belyd was beleden, gesent, gezonden, verslint, verslonden, gebuicht, gebogen, gewyst, gewezen, gepryst, geprezen, gestryt, gestreden, verderft, verdorven. In ’t tegendeel, aangeschouwen was aangeschouwt, ghevloghen gevlucht.
26. De algemeene uitgang der verba infinitiva is en, lezen, schryven, leeren, eeten, enz. Daar zyn dan geene woorden uit hunnen aard van eene lettergreep; ’t en zy men mogelyk het woordeken zyn moest uitzonderen: waar van echter de ouden gezynt zeiden, gelyk geweest. Zyn zoude dan konnen zyn zyen, als wezen. ’t Is waer, de ouden hadden, gelyk wy, gaen, staen, sien, enz.; maar schoon de uitspraak en ’t gebruik die tot eene lettergreep heeft versmolten, in den grond bestaan zy uit twee, op deze wyze: ga-en, sta-en, zi-en. Even zo was vloen het meergetal van vlo, ’t geen wy vlooyen schryven. Dus spellen de Hoogduitschen, gehen, stehen, sehen; en dat stemt overeen met de taal onzer gemeene voorvaderen, als by Willeramus, en anderen, te zien is. Willeramus heeft zelf ook wel gaan, vermits de aalouden de infinitiva eindigden in en en an. Dus zeiden zy slahan, voor slahen, slaan: ’t geen de Hoogduitschen noch noemen schlagen, gelyk wy voor drahen zeggen dragen. Om de gemakkelykheid der uitspraak te helpen, maakten zy van ga- | |
| |
hen gangen, van hahen hangen, van slahen slagen, enz. Dit viel te lichter in de woorden die een h hadden, dewyl zy die uitspraken als ch, die weinig van een g verschilde. De n was een tusschenvoegzel.
Ik merk hier aan met een woord, dat de eerste persoon in indicativo by de aalouden dikwyls niet verschilde van den infinitivus. Willeramus: Ich machon, ik maken, ik maak, ich levon, ik leven, ik leef, ich behaldon, ik behouden, ik behoude. Doch dan is de n een aanhangzel: want hy zegt ook, Ich havo, ik heb, ich givo, ik geve, zo wel als ich havon, enz. De derde persoon in ’t veelgetal had dikwyls nt, gelyk by de Latynen. B. v. Willeramus schreef: Thie wingardon bluoyent, de wyngaarden bloeyen. Vorecundent, zy voorkondigen. Maar die t bleef ook wel achter. Thie nachtscadan wichan, de nachtschaduwen wyken. Thusent scilde hangen, duizend schilden hangen. Zo zeiden de ouden wel zynt, voor zyn. Die onnutte ballast is nu buiten boord geraakt.
27. De ouden maakten een verkorting en t’ zamenkrimping in verscheide spreekwyzen. Dus zeggen zy, hen es, en hens, of ook hen es, voor het ne es, het en is niet. Wy en comere niet, voor wy en komen ’er niet. Datsere, dat zy ’er. Storter, stortte ’er. In gebanner vierschaer, in gebannener. Buter materie, buiten der. My nerdynckes, voor my ne herdynckes, ’t geheugt my niet. In volherder blytschap, in volherdender. Van synder onbegriper wysheit, onbegrypelyker. Ent was eindigt, reyn regen, solder, zoldener, soldaat, melicx, ook melichte, mogelyk, costelike bereidsen ende spannen, bereidzelen, en spannen, voor spangen, verkort van spanningen, ’t geen wy ook zeggen spanzels. Som is zommige. Wy hebben daar van zomtyds, zomwylen. Tschers was ’t scheermes, ook scheerse. Scheeren in den scherpen scheerse. Zy zeiden comanne, comenscap, voor koopmannen, of kooplieden, en koopmanschap. Byzonder vind men veele zulke verkortingen by Melis Stoke, b. v. tien tiden is te dien tyden, in weet is ik en weet, binden binnen den. Hy schreef Ghodsat, voor Gods hand. | |
| |
Wy gebruiken ook wel diergelyke verkortingen; by voorbeeld, dat z’er, voor dat zy ’er, ’er is dan daar, of haar. Het’s, het is. Komenschap doen is een gewoone kromtaal.
28. De ouden sneden de laatste lettergreep en in ’t veelgetal dikwyls af, zo dat ’er van ’t enkel getal geen onderscheid was. Dus zeiden zy scaep, jaer, voet, man, wapen, biscop, vaet, enz. voor schaapen, jaaren, voeten, mannen, wapenen, biscoppen, vaten, enz. ’t geen by de Hoogduitschen ook dikwyls geschied. Zo zeiden de ouden been, voor beenen. Dat achter die been langer heeft. By Willeramus leest men dus al: Thiu wyf sint fragilioris sexus than thiu man, de wyven zyn van een broozer geslacht dan de mannen. Straks laat hy daar op volgen, mith then wivon, door de wyven. Die afkorting was ook wel in woorden, b. v. Nochtan heb wy stroo, voor hebben. Wy ben, voor wy bennen, zyn. Zo ook in bin, voor binnen. Bin lange.
Die gewoonte duurt ook by ons. Wy zeggen duizend jaar, voor jaaren, duizend man op de been brengen, voor mannen, en beenen. Dus is te voet vallen, ’t geen de ouden uitdrukten, te voeten vallen.
29. De uitgang van ’t veel getal was by de ouden niet alleen en, en s, gelyk by ons boomen, stroomen, molens, kussens, maar ook e en er, op de Hoogduitsche wyze. Deze wierden wel alle drie van ’t zelve woord gebruikt. Zy zeiden verkens, en verkenen, gelyk wy mans, en mannen, waar aan ’t gebruik de wet voorschryft. Maar zy schreven ook walvissche, rocke, cledere, voor walvisschen, rokken, klederen. Wapine waren wapenen, beene beenen. Stant op dyne beene. Dus kapten zy de n ook wel van ’t einde der woorden, en maakten van gaen, gae. Gae wi wech ende vliene. Dit deden zy ook aan naamwoorden, b. v. des ootmoedighe wysheit, van eenen wise ende goeden wive. Dus zeiden zy quaet doe, voor quaad doen. Zo komt by hen doe van doen, waar voor zommige nu toen willen gezegt hebben; hoewel de ouden dat toen niet kenden. Dit ga, doe enz. voor gaan, doen, hoort men noch wel in zommige Zeeuwsche gewesten; | |
| |
en eenige Hollanders zeggen, en schryven, zegge en schryve, ’t geen een belachelyke taalfeil is. Doch zeer gemeen was by de ouden de veelvoudige uitgang op er, als blader, cleder, kinder, waar voor zy ook zeiden bladen, cleden, kinden, van blad, kleed, kind. Lerer waren leeraars. Der armer moeder was de moeder der armen. Zo zeiden zy, tland der levender, die scare der boser. Hier achter stelden zy noch wel een verdubbeling van dat veelgetal, voegende by die r noch en, b. v. bladeren, clederen, kinderen, gateren. Dus is van loof ’t meergetal lover, en loveren, van scherf, scherver, scharveren, en scherven, van spaan, spaenen, en spaenderen, van burger, burgen, en burgeren. Dat alles vind men zo by de ouden. Zy bragten deze r wel over in ’t enkel getal, en zeiden clederinghe, voor kleedinge, telghere, voor telg. Als een palmen telghere. Zo mede verklederen, voor verkleeden. Op die zelve wyze verdubbelden zy wel den veelvoudigen uitgang in en, en zeiden, ten voetenen, woordenen, ravenen, tollenen, vastenen, melaetscenen, aelmoessenen, proevenen, enz. Zy hingen dat en ook wel aan ’t enkel getal, b. v. die rupsenen die een strael heefst, de ripse.
Wy hebben noch in ’t veelgetal bladen, en bladeren, spaanen, en spaanderen, volken, en volkeren, enz.; doch wy zeggen niet kinden, maar kinderen, om dat het gebruik alleen het laatste uit de oudheid heeft behouden. Maar wy hebben noch eenen anderen uitgang van diergelyke naamwoorden in ’t meergetal, en zeggen kinders, bladers, spaanders, lovers. Het gebruik speelt hier den baas, en wil niet gezegt hebben honds, of honders, maar honden, niet tyds, maar tyden, en in ’t tegendeel, niet molenen, maar molens, enz. Men moet dan niet de ouden volgen, maar de spraakmode, zal onze taal niet ouderwets en belachelyk zyn.
30. De ouden zeiden in den eersten persoon van den indicativus præsens, Ic steel, en ic stele, ic stel, en ic stelle, ick bid, en ick bidde, van steelen, stellen, en bidden. Zo mede, ik dop, en ik doppe, ik doop, en ik doope. Ik steel, stel, bid, dop, doop, is de enkele vorm; maar de e in stelle, steele, bidde, doppe, doo- | |
| |
pe, is een aanhangzel, waar van men de tiende aanmerking kan zien. In stellen, bidden, doppen, enz. moet de medeklinker voor de aangehangen e verdubbelt worden, om stellen en steelen, bidden en bieden, doppen en doopen, enz. niet te verwerren.
By ons is dit zelve noch in gebruik. Eenigen willen dat de rechte vorm is, ik bid, ik heb, anderen, ik bidde, ik hebbe. Dit word beslist door ’t evengezegde. De laatste lettergreep van den infinitivus word afgeknot, om den eersten persoon te vormen, zo de zelve medeklinker de laatste lettergreep aanvangt die de voorige eindigde, als in letten, spitten, redden, scheppen, enz. ’t Is dan ik let, spit, red, schep. Anders word en afgesnoeit. Zo zegt men van scherpen ik scherp, van slaapen ik slaap, van vryen ik vry. Het zelve geschied in de t’ zamengetrokken woorden, b. v. van ga-en is ik ga, van sta-en ik sta, van zie-en, ik zie. (Leest de 26 Aanmerking.) De laatste lyden geen aangehangen e, als wel alle de andere; doch die is aan de vorming niet wezentlyk noch noodzaakelyk. ’t Gebruik en de welluidendheid zyn hier de eenige regel. ’t Is waar, by de Grieken, en Latynen, ging de eerste persoon van ’t verbum activum altoos uit in een klinkletter, b. v. λέγω, legoo, ik zeg, amo, ik bemin; doch ’t is niet noodig, dat wy onze e in de plaats schuiven, vermits onze vorming gelyk is aan die van de Hebreen, in hun derde persoon van ’t præteritum, ’t geen ook wel het præsens betekende. Zo was [Hebreeuws"/> ragam, hy heeft gesteenigt, [Hebreeuws"/> barah, hy heeft gegeten; en dus hadden zy nooit een enkele klinkletter in ’t einde van ’t woord.
31. De tweede persoon van de verba finita ging by de ouden uit in st. Du sulst, du hebst, du bist, du schryfst; doch daar achter klampten zy ook dikwyls hun gewoon aanhangzel e. Du sulste, du hebste, du biste, du schryftste. Voor dit laatste zeiden zy ook wel schryfte. Scrifte ten smaect mi niet, schryft gy. Doch daar omtrent was een groote verscheidenheid. Zy zeiden, du suls, sults, sulst, sulste, en ghi sult: ’t geen ook plaats had in andere woorden. Zomtyds wierpen zy den uitgang te af, en zeiden, du wils, voor du wilste, en met tusschenvoeging, of | |
| |
verplaatzing der e, du willes. Zomtyds lieten zy de s achter, en zeiden du wilte, voor du wilste. Al dat du wilte, du hebt. Zomtyds verplaatsten zy die. Du wilts, voor du wilst. Zomtyds voegden zy wel een e tusschen beiden. Du willest, voor du wilst, du hevest, voor du heefst, van heven, voor hebben. Dus zeiden zy, zeggeste, voor zegges, zegste. Doet datstu wilst, want wattu versoeckes en mogeste niet vercrigen. Zo, du vermeerres voor vermeerste. Waeromme soe comste ghy, comeste omme penitentie, so sulste vercrigen, maer willes du, enz. Du quetses. Hier van vormden zy ook door uitlating der s, du wilt, voor du wilst, of wilste. Alstu dit kint gesoget hebt, voor hebste, of hebbes. Zomtyds stelden zy een t voor die st, daar ze niet en behoorde, b. v. wiltste, kontste, du volgdetste. Zomtyds wierpen zy die t uit, daar ze wezen moest. Du makesde den omrinc, voor du maecteste, du ghaest, voor du gaetste. Zomtyds wierd ste afgesneden, en zo condeste tot conde. Ic woude sien hoe du striden conde. Zomtyds wierd de aangehangen e wel verwisselt met i. Disputiersti of vertelste, ook met u, wat ist datstu doetstu. Doch dan is i verkort uit di, voor ghi, vliede, vlied gy, en u uit du, weets du niet, waar voor zy anders zeiden, weetstu niet. Dus is wiltu wilstu. Zy zeiden ook willes du. Vermits nu by du ook gy in gebruik quam, voegden de ouden den uitgang st, of ste, gemeenlyk by du, du sulst, of sulste, du wilst, of wilste; maar t by gy. Sult ghi, gi sult, ghi wilt. Echter zy deden ook wel anders, b. v. Alsstu dit kint gesoget hebt, du hebt. Ist dat gy staets in den geloove, gy staets. Zy schreven ook waerom soe coemste gy, leven woudy gy, costy gy, en haelde gi niet weder, en sochte gi niet.
Tegenwoordig hebben du, stu, di, dy, ste, enz. geheel uitgedient by onze landgenooten, en gy, met den uitgang t, heeft alleen het veld behouden. Wy zeggen, gy gaat, gaat gy enz. ’t Blykt uit het gezegde, hoe dat door ’t gebruik ingevoert is.
32. De Imperativus der ouden was coemt, stant, gheeft, neemt, sidt. Zomtyds wierd een e voor de t inghelascht. Ontfanghet. | |
| |
So seide die pelgrim, sparet, spaert. Zy lieten die t ook wel af, en zeiden, offer, ghanc, ghif, offer, ga, geef. De gewoone e wierd ’er wel aangehangen. Kome te mi, kom tot my. Versware syn oren, ende slutet syn oghen. Staet op ende aenbede, begrave den lichaem. Gelove en twyfel niet. Broede, broed, verderve, verderf, werpe, werp, vlie, en vlye, voor vliede, vlied. By zommige imperativa lapten zy ch, en zeiden slach, voor sla, sich, en met een voorzetzel, besich, voor zie, doch, of doech, voor doe, verstant ende docht, versta en doe het, ontdoch dyne oghen, ontdoe, of open, uwe oogen, en ghedogher niet meer toe, doe ’er niet meer toe; ghedoen is doen. Op die zelve wyze zeiden de ouden wel stege, voor stede. Des steghes Jerusalem. Prince des halven deels der steghen, der stad. Een slechse was een sleede. Die spreektrant is elders noch wel gebruikelyk.
’t Heeft dan geen grond in de oudheid, dat men in indicativo activo zoude moeten zeggen, ik bidde, en in imperativo in ’t enkel geval bid, maar in ’t veelgetal bidt; vermits de ouden van zulk een onderscheid niet en wisten, maar dat alles verwisselden. Evenwel ik keure goed al wat men tot taalverbetering daar omtrent kan invoeren.
33. De ouden knoopten na de wyze der Hebreen niet alleen den werker, maar ook het voorwerp, of de uitwerking, dikwyls aan het werkwoord, b. v. consenteric, consenteer ik, vindicker, vind ik ’er, Hi antwoerde jaeck, ja ik, verporredi mi te gramscappen, verport, verwekt gy my tot gramschap. Hi onderweesse, was hy onderwees ze. Wildi yemant van Gode verscheiden, wil u ymand van God scheiden. Wat benytstuut, wat benyd gy het. Waerom en doernagelstune niet, waarom en doornagelt gy hem niet. Sultune, zult gy hem. Ne staat voor en, met een verplaatste e, en dat beduid hem. Ziet de 65 Aanmerking. Heefstuer was, hebt gy ’er. Merkt, dat di dus aangehangen een nominativus, of ook een accusativus was. Waendi is waant gy, voor waenstu, en bereidi is bereid u, van dich. Dus is ’t ook met het aanhangsel se.
Wy hebben daar van noch iets overbehouden, b. v. weetge, | |
| |
of weetje, voor weet gy, zulje, voor zult gy, daar de t om de welluidendheid uitgeworpen is. Het aangehangen ze is ook een nominativus, of accusativus, b. v. laat ze slaan, is laat, of gelyk men geregelt spreken moest, laaten zy slaan. Slaatze is slaat hen, of haar: want dit past op het mannelyk, en ook op het vrouwelyk geslacht. Onderscheid in die verscheidene betekeningen van dit ze te stellen in de zamenkoppeling met, of scheiding van het werkwoord, steunt niet op de oudheid, noch op den aard van dat aanhangzel. Ik mag echter wel lyden, dat het een nieuwe taalbeschaving zy.
34. ’t Is volgens de regelmaatigheid, dat een substantivum en adjectivum in getal, geslacht, en naamval, moeten overeenstemmen. Dit vind men by de ouden wel waargenomen door een gelyken uitgang aan die beide te geven, b. v. Dat wy t’ onsen lesten vertrecken van onsen voorseiden landen hebben doen hersien. Van allen quaden wercken. Wy zeggen, van alle quaade werken. Dit is te verstaen van allen anderen troostelycken ende behulpelycken wercken, daer men den vreemden, of den verdruckten mensche mede troost ende bystandt doet. Souden allen afkomsten van Adam gepynt worden. Van logenachtigen oft ydele woorden. Het gelove van desen wysen Coningen. Ordonnantien van onser moeder der heyligher kercke. In de herten der heyliger ende goeder menschen. Een bewys van schooner toekomender klaerheyt van tyde. Waren ghene hoghere cederboem, boem by verkorting voor boomen. Men leest dus dikwyls by de ouden, schoon het nu hard voorkomt, allen menschen, voor alle menschen. Zo zoude men moeten zeggen in nominativo, grooten mannen: maar het oor wraakt het geluid van zo dikmaals n, of r, na malkanderen, en de tong vind zich te vaak gestuit door die uit te spreken. Om dan de welluidendheid en vloeyentheid te voldoen, knipt men de n en r van de adjectiva, en wy zeggen, alle menschen, groote mannen. Dus der groote vrouwe, voor der groter vrouwe, of vrouwen, gelyk de ouden spraken. Die welluidendheid is van onze Overzetters dus in acht genomen in deze woorden: Eph. 3: 5. Ghelyckse nu is geopenbaert syne Heylige Apostolen. Regelmaatig moest het zyn, | |
| |
zynen heiligen Apostolen. Om zulk een hardluidende of gaapende langdraadigheid te schuwen, snyd men dikwyls eene letter, of lettergreep af. By voorbeeld, men zegt, myn moeder, voor myne moeder, een grooten brief schryven, voor eenen grooten brief, enz. Deze aanmerking komt zeer veel te pas; hoewel men die niet moet misbruiken. Men kan ook zeggen, de Groote, de Ryke, en de Grooten, de Ryken. Dus mede de uitverkorene, en de uitverkorenen. En is volkomen; e is een verkorting door de afgesneden n: gelyk de ouden wel zeiden, in ’t ghemee voor in ’t gemeen. Ic sal u quaet doe, voor doen. Machschie, voor magschien.
35. Achter de præpositiones, of voorzetzels, buiten, in, met, om, tot, tusschen, van, uit enz. hadden de ouden den in ’t mannelyke, der in ’t vrouwelyke, en het in ’t onzydige. Dus vormden zy dan ook de bygevoegde adjectiva. Maar hoe zy de geslaghten verwerden, is gezegt in de 4. Aanmerking. B. v. met der herten, en met den monde. Zomtyds echter geschiedde dat wel niet. Men hoort de vogelkens in de mute getemt, voor in der muten. Zy zeiden, van der riviere, en wt der rivieren. Na met verwisselden zy gemeenlyk de d in t, en zeiden metten, of metter, voor met den, of met der. De man metter dorren hant. Met barnenden oghen, ende met onsteken aansicht. Zomtyds lieten zy den, of der, ook wel uit.
Uit die oude vorming is by ons overgebleven, uit den dooden, in koelen bloede, in goeden gemoede, in den jaare, tot den einde, ter goeder trouwen, metter haast, metter hand, metter tyd, totter dood, waar voor de ouden ook zeiden, totten dode toe, ter ooren komen, van verren. Wy zeggen mede met haast, met blooten hoofde, voor met den, pand ter minne, of minnen, voor met, of in der minnen.
36. De ouden vormden den uitgang der naamwoorden in heit, heet, heide, hede, in ’t veelgetal tot heiden, en heden. Dus zeiden zy onsterflicheit, gheheelheit, die waerhede, scoonhede, en hoogheden, en vrolicheiden. Doch zy lieten tot verkorting he wel uit. Zo | |
| |
wierd van weelhede weelde. Du werscaps hier in weelhede. Dus mede van die lenghede, die lengte, van wydhede, die wide, en wyde, de wydte, van beschermthede, beschermde, van jonchede, jongde, van versaethede, versaedde, van outhede, oude, oudte, van gesonthede, gesondde. Dikwyls wierd de d verwisselt met een t. Zo zeiden zy hoochte van hooghede. Die hoocheden van Egipten, hoogten, waar voor zy ook zeiden hogeden. Hier mede quam overeen salichte, van salichede, naerste, en nerste, van naerstichede, diefte, van diefhede, dievery.
Wy hebben noch veele diergelyke woorden in gebruik, die buiten twyfel van zulk een oorsprong zyn, en zeggen, oudte, langte (by de ouden lancte) breedte, dikte, wydte, diepte, hoogte, grootte, enz. In de naamwoorden, die dus niet verkort zyn, hebben heid in ’t enkel, en heden in ’t meergetal, alleen hun gebruik behouden, b. v. hoogheid, en hoogheden.
37. De ouden gebruikten de uitgangen heit, nisse, ich, en diergelyke, menigmaal anders achter de naamwoorden, dan het gebruik die nu ingevoert heeft, met verlangen en verkorten. Zy zeiden, verstandenisse, voor verstand, betrouwenisse, voor betrouwen, verlatenisse, voor verlating, bevelinghe, voor bevel, ghebruikenisse, voor gebruik, ongelucsaem, voor ongelukkig, weghesceide, voor wegscheiding. Hovaerde was by hen hovaardy, mogentich, vermogende, dusentich, of wel duust, duizend, heerschap, heerschappy, ongestade, ongestadig, gesciente, geschiedenis, noet, noodig, bedriech, en bedriechnisse, bedrog. Zy zeiden ook hatye, quadie, afgodie, duvelie, voor haat, quaadheid, afgodery, en duivelery. Ziet de 8 en 9 Aanmerking.
38. De ouden hadden den uitgang ichheit in veele naamwoorden, waar in het gebruik die nu verandert heeft, b. v. zy zeiden gestichticheit, voor stichting, weeldicheit, voor weelde, mogenticheit, voor mogendheid, invloeyicheit, sterkicheit, enz.
Doch wy behouden dien uitgang ook in veelen, b. v. barmherticheid, vochticheid, dikkigheid, zwaarigheid, maatigheid, zoe-
| |
| |
tigheid, slappigheid, zuinigheid, enz. Uit verscheide van deze en diergelyke konde ig zeer wel gemist worden; en ’t zoude den zin voldoen, zo men zeide, dikheid, of dikte, vochtheid, reinheid, slapheid, enz. Voor weeldicheid, zegt men nu weelderich.
39. De vrouwelyke substantiva, uitdrukkende hun ampt, of werk, hadden verscheide uitgangen, Veele eindigden op inne, als koninginne, prophetinne, ghespelinne, overspelinne. Zo muilinne, hertinne, enz. Zommige hadden sche, als wastersche, overspeeldersche, bereiderssche. Zommige naersche, als kokenaersse, vermoordenaersse, en by verkorting, nersse. Andere hadden ersse, dienersse, toversse, prophetersse, zalfmakersse. Eenige gingen uit in igge, voorgangerigge, naeysterigge, en naeysterssche, vertroosterigge. Zo zeiden zy van officier officierighe. Loddige was een hoer, lodder een hoereerder. Blive was een overblyvend man, bliveghe, en blivighe, een overblyvende vrouw. Veele eindigden in ster. Toverster, sangsteren.
Wy hebben die meest alle noch, en zeggen, waardinne, herderinne, boelinne, wolvinne, enz., of werpen ne af. Sche en ersse is doorgaans verandert in resse, b. v. toveresse, meestresse, zondaaresse prophetesse; en zo is overspeeldersche overspeelderesse geworden. Ster is gemeen, naayster, kappenzetster, klapster. Igge hoort men zelden meer; hoewel het noch borgerrecht heeft in een onzer Zeeuwsche Steden, daar men zegt naaysterigge enz. Maar een dievegge, voor dievigge, pronkt noch alom met dien naam. Klappeyen, en haars gelyk, hebben noch eenen uitgang alleen.
40. De Nederduitsche uitgang van veele Landen en Steden, ook in ’t enkel getal, is en, b. v. Asien, Afriken, Zweden, Denemarken, Romen, Konstantinopolen, Groeningen, Kampen, enz. Veele laten de n af in Azie, Rome, enz. Doch met dat zelve recht mogten zy ’t ook doen in Zwede, Kampe enz. Het gebruik wil hier alleen voor reden gelden. Anders mogt men zo wel Europen, en Ameriken zeggen, als Asien, en Afriken, gelyk | |
| |
de ouden spraken. De verwisseling van a in e in Asie, voor Asia, Rome, voor Roma, mag geschieden; maar men kan ook de a behouden, waar in de aalouden hunne naamen dikwyls eindigden. Men zegt, de Europesche kooplieden halen Afrikaansche waren. Waarom niet de Europaansche kooplieden halen Afrikesche waaren? Alleen om dat het gebruik de ooren daar toe gewent heeft.
41. De ouden hadden verscheide naamwoorden eindigende in schap, die nu geheel buiten gebruik zyn, b. v. joetscap, jodendom, heerscap, heerschappy. Die macht dyns heerscaps, uwer heerschappy. Dat heerscap van der eersten scaren, ’t gebied. Heerschap was ook heer, en in ’t gemeen de heeren. Theerscap der werelt, de Grooten. Zo was manschap de mannen, ’t geen zy ook noemden manlicheit, en vrouwscap de vrouwen. Dus noemden zy gebelgtheid belgenscap, melaatsheid melaetscap, onwetenheid onwetenscap, in omwetenscap doen. Even zo zeiden zy echtscap ende magedom, vroetscap, wysheid. Hier van vormden zy ook ongevroedscapheit. Voor schap zeiden zy mede schepe, en scip. Woenende uppe de heer-scepe, op de heerlykheid. Tgemeinte mint theerschip selden, de gemeente mint zelden de Heeren. Al theersciprike, al de heeren, of heerlykheden. Dat twyscip ende geschil, de tweespalt.
Wy volgen dat na in manschap, wetenscap, leedschap, gramscap, blydschap, enz. Men noemt een heer ook noch wel ’t heerschap.
42. In de woorden die op ye uitgaan, hadden de ouden dikwyls nye, en rye, anders dan wy. Zy zeiden tuischernie, tovernye, loddernye, ontucht: wy tuischery, tovery. Zy zeiden raserie, wy razerny: zy gekelrie, wy gekkerny. Ook gebruiken wy ’t wel beide, b. v. klappery, en klapperny, gekkery, en gekkerny.
43. De adjectiva in ’t veelgetal worden meest geëindigt in e en en, b. v. zommige, en zommigen, vroome, en vroomen. Wanneer die adjectivè worden genomen, en men ’er een substantivum onder | |
| |
verzwygt, dan word de e gebruikt. B. v. Zommige reizen, is zommige menschen reizen: want zommigen menschen reizen is tegen het gebruik, en de welluidendheid; hoewel niet tegen den aard der zake. Ziet de 34. Aanmerking. Maar als de adjectiva gestelt worden substantivè, dan gaan die uit op en, b. v. God kent den oprechten, dat is, den oprechten mensch. Op die zelve wyze is ’t in het veelgetal, b. v. de uitvorkorene, en de uitverkorenen. Onder uitverkorene word menschen verstaan; maar uitverkorenen staat sustantive, als ware het keurlingen. Zo zegt men, de uitverkorene worden geroepen, en alle uitverkorenen worden zalig. Men moest regelmaatig zeggen, wedergeborene menschen; maar t’ gebruik zegt ook wedergeboren menschen; doch dan is de e tot verkorting afgesneden. Daar konnen echter woorden zyn, waar in men e of en niet mag afknotten, of men benadeelt den zin: B. v. wat anders is gezonde mannen, wat anders gezonden mannen: want het eene is van gezond en ’t ander van zenden. Stelt men nu in dativo, den gezonden mannen, voor gezondenen zo kan ymand dit voor gezonde verstaen. Dus is een gezonde vrouw wat anders als eene gezondene.
44. Dat men de adjectiva in en, van mannelyk tot vrouwelyk maakt, door ’t afknotten der n, b. v. een verwonnen man, eene verwonne vrouw, en die in er door ’t byvoegen van een e, b. v. een nuchter man, eene nuchtere vrouw; steunt niet op het voorbeeld der ouden, dewyl die de geslachten verwerden. Maar ik wil dat wel aannemen voor eene verbetering der hedensdaagsche taal: want al wat tot klaarder onderscheid en verbetering kan dienen, is pryzelyk.
45. De adverbia der ouden gingen veele uit op en, b. v. naamelycken, gunstelycken. Doch voor en hadden zy ook wel s, en x, ’t geen de andere uitgang van den genitivus was, als grotelycs, voor grotelycken, bylicx, voor billyken. By de diminutiva quam kens, stillekens, daar om de welluidendheid zomtyds noch wel een s voorgestelt wierd, vriendelycxkens. Dus zoude men zeggen: Die vriendelyke man heeft ons vriendelyken verwelkomt en vriende-
| |
| |
lykskens onthaalt, waar door hy ons grootelyks verplicht heeft.
Wy gebruiken dat aanhangzel en zo veel niet meer, maar snyden dat af, en zeggen, naamelyk, gunstelyk, enz. Grootelyks, nauwelyks, en diergelyke, blyven. In de diminutiva veranderen wy kens gemeenlyk in jens, of met verkorting, jes, daar wy om de welluidendheid der uitspraak, wel s of t tusschenvoegen. Dus zeggen wy, zachtkens, zachtjens, en zachtjes, fraaikens, fraaitjens, en fraaitjes, stillekens, stilletjens, en stilletjes: gelyk men zegt, paksken, pakjen, en pakje, stuksken, stukje.
46. Den uitgang op gie veranderden de ouden ook wel in die. B. v. zy zeiden voor bosschagie ook bosschaeldie. Zo mede campaendie, montaendie, en campaenge, montaenge, van ’t Fransche champagne, montagne. Ja zy bragten die twee uitgangen wel t’ zamen, campaendgen lant. Hier van maakten zy ook wel se, of ze, paessaedsen, passagien, loodzen, logien, soulaedze, schuilagie, verschuiling, ’t geen zy ook soulleringhe noemden.
Wy hebben die twee uitgangen noch in veele woorden, en zeggen bosschagie, en bosschadie, cieragie en cieraadje: welke i wel in een j verandert word, bosschaadje, cieraadje. Anders word de g wel een s, of z, b. v. vryagie, vryazie, zeilagie, zeilazie, daar dan je geen diminutivum beduid.
47. By de ouden was dieninc een dienaar, naar de vorm van coninc. Dieninghe onses Gods betekende dienstknechten. Doch zy zeiden ook dienlingen. Dus waren landwinningen akkerlieden.
By onze tydgenooten word in veele zodanige naamwoorden een l gelascht. Wy zeggen zuigeling, vondeling, bekeerling, enz. voor zuigenling, vondenling, bekeerenling, van zuigen, vinden, bekeeren. De n word uitgeworpen, om de moeyelykheid der uitspraak van de zelve voor l, dewyl de tong dan stuit; of ze word versmolten tot een l, gelyk de ouden zeiden slapellaken, voor slaapenlaken, slaaplaken. Dus word banling vervormt in balling, en zegt men ballingschap, voor banlingschap, of liever bannelingschap. De e word dan uitgelaten tot verkorting, als | |
| |
in bekeerling, voor bekeereling, welke blyft in vondeling, lieveling enz.
48. De ouden waren ook wel gewoon zulk een l te voegen tusschen in naamwoorden. Zy zeiden, eyndelvaers, eyndeldore, bosschaelgie, gelyk wy ook zeggen, de eindeldarm. Dat was zeer gewoon in ’t oud Fransch, waar in dan die l niet wierd uitgesproken. Men zoude mogen denken, dat dit van onze vaderen was nagevolgt in woorden, die zy van de Franschen ontleenden. Maar zy zeiden ook gekelrie, voor gekkerye, en doorgaans in diminutiva, bosschelken, stuckelkins, stukskens, menschelkyn, schapelkyn, packelken: ’t geen wy uitdrukken, menschken, boschken, schaapken, stukskens, pakskens. Een uitgang der diminutiva was by de ouden ook lyn b. v. oogelyn, maegdelyn, ’t geen zy ook zeiden maegdekyn. Dan kan k in l verwisselt, of een van beide uitgeworpen zyn. Anders word k ook verwisselt in j, menschje, schaapje, enz. In stuksken en paksken is een s ingevlyt, om het te onderscheiden van stukken, en pakken, dat geen diminutivum, maar een plurale is. Doch die s word weder uitgeworpen in pakje, en stukje, vermits dan de dubbelzinnigheid weg is.
49. De ouden hadden veele adjectiva, die in l uitgingen, b. v. verstandel, scamel, kostel, begripel, wantrouwel, behaghel, behaghele, voor verstandig, begrypelyk, kostelyk, wantrouwig, behagelyk. Hier van vormden zy ook zulke substantiva, scamelheit, behaghelheit, wantrouwelheit.
Dus zeggen wy, vermetel, dertel, waar voor de ouden derten zeiden, kreupel, en daar van vermetelheid, dertelheid, kreupelheid.
50. De ouden schreven middel, en midden, gelyk dertel en derten, vermetel en vermeten.
Dat eerste is overgebleven in veele van onze substantiva, die daar van t’ zamengestelt zyn, b. v. middelmaat, middelman, middelaar, middelmoot, middelweg, Middelburg, bemiddelen. Hier | |
| |
van heeft ook een middel dien naam, om dat het is in ’t midden tusschen den werker en het uitgewrochte. De middel is noch het midden des lichaams. Maar ’t gebruik heeft daar aan het mannelyk geslacht toegeëigent.
51. De woorden uitgaande op len, en afgeleid van een ander woord, betekenen een verkleining, rasheid, of vermenigvuldiging van die werking. Zo is trappelen, en trippelen, van trappen, druppelen van druppen, brokkelen van brokken, huppelen van huppen, duikelen, van duiken, stippelen van stippen, zypelen van zypen, enz. Maar ’t is zo niet met woorden, die van een substantivum in l gesproten zyn, b. v. hagelen, van hagel, hekelen, van hekel, kakelen, van gekakel. De l wees ook wel een verkleining aan in naamwoorden. Zo was menschelkyn een menschje, schapelken een schaapje, doeckelken een doekje.
52. Het Nederduitsch laat toe, dat verscheide verba infinitiva, of onbepaalde woorden, onmiddelyk na malkanderen achter een bepaalt woord volgen, die dan gezaamentlyk als een onbepaalt uitmaken. Zo geschied b. v. achter zoude. Hy zoude moeten willen zeggen. Achter heeft. Hy heeft twyfelen laten varen. Achter zal. Gy zult moeten laten blyven, enz.
53. By de ouden word is, en heeft, in præterito dikwyls verwisselt, zo als noch heden geschied, en zy gebruikten wel het een, daar wy het ander stellen, b. v. Ic hebbe ontwaect, voor ben, hy heeft opgestaen, hy heeft gegaen totter steden, hi was gestaen. Dese regele heeft altyds niet waer, voor is.
54. De ouden behielden zommige woorden nader by hunnen oorsprong dan wy. B. v. zy zeiden tammen, voor temmen, van tam, crancken, voor krenken, van krank, verplatten, voor verpletten, van plat, ghedranct, voor gedrenkt, van drank, gevastigt, voor gevestigt, van vast, en bevasten, voor bevestigen. Zo dakken, voor daken, lotten, voor looten, dallen, voor dalen. | |
| |
55. De ouden hingen dikwyls achter de werkwoorden en om uit te drukken hem, b. v. Die here aansachen, de Heere zag hem aan. Ik hielten, ic en sals niet laten gaen, voor ik hield hem, ik en zal hem niet laten gaan. Si spanneden, zy spanden hem. Neemten ende spant hem. Si diendenden, zy dienden hem. En daar achter hingen zy noch wel hun overtollige e. Men en salne niet besniden, men en zal hem niet snoeyen. Die afgoden ende diene maecte, daar ne hen is. En was ook wel hy, in nominativo. So tasten aen eenen beseten man, zo tastte hy aan. Maar voor n hadden zy ook wel m b. v. diem gevangen hebben, voor die hem. Hi dedem slaen, voor hy deed hem. Haddem, had hem. Dit verbasterde wel tot es. Hi was contrari hem, ende en lietes in den tempel niet. Lietes, voor liet hem. Even zo hechtten zy ’er achter de werkwoorden voor haar, of haarer. B. v. Hi en wouder niet horen, hy en wilde haar niet hooren. En wilter niet horen, en wilt haar niet hooren.
Het gebruik heeft dit en, voor hem, of hen, nu uit de beschaafde taal verbannen; hoewel het in een gewest van Zeeland noch borgerrecht behoud: maar ’er, met een uitlatingteken, is noch gemeen. Doch vermits men daar en haar by verkorting schryft ’er, moet men zien in wat zin het voorkomt. Let ’er op, is let daar op. Ziet ’er na, is ziet daar na. Maar dryft ’er uit, is dryft haar uit. Doch gemeenlyk is dan ’er verkort uit haarer, hunner, zyner. B. v. Ik heb ’er geen, is ik heb haarer, of van haar, geen, geeft my ’er een, is geeft haarer my een, een van haar of hen: want de geslachten wierden verwert; en daar om zegt het gebruik noch wel van mannen in ’t veel getal, haar.
56. De ouden gebruikten wel een participium voor een verbum. Si wort denckende om haren droem, voor zy dacht om, of aan, haaren droom. Als Nathanael hoorende was, dat Jesus dese getuigenisse van hem gevende was. | |
| |
Zommigen zyn noch wel zo schryvende, en sprekende. Maar dat is als een lamme wantaal af te keuren.
57. De t’ zamenkoppeling van twee of meer substantiva tot een naamwoord, was bekent en in gebruik by de aalouden, als Willeramus, en anderen; maar zeldener in laatere tyden. Men vind ze echter ook wel by de ouden, b. v. maentsuveringhe, anders maentsmetten, dienstjoncvrouwen, geweneliedeken, treurzang, doechtstarcheit, deugdsterkte, beschaemtdruckich, druksalich, volhertelyc, met volherteliker bliscapen, met volherdende blydschap, vulghenesen, ten vollen genezen. Zomtyds voegden zy een s tusschen de koppeling, b. v. paeschsavond.
Zulk een woordenkoppeling is nu zeer gemeen, en een zonderlinge kracht, verkorting, en çieraad van onze taal. Dus zegt men tempeldienst, kroonrecht, enz. Maar dikwyls voegen wy ’er ook een s tusschen, als in godsdienst, scheepsrecht, enz. Men kan zeggen rykstaf, en ryksstaf. Doch ’t gebruik wil gezegt hebben hemelryk, niet hemelsryk, aardryk, niet aardsryk; maar ryksbestier is beter dan rykbestier; zo dat alles hier afhangt van ’t gebruik, en de gemakkelykheid of welluidendheid der uitspraak. Vol is ook eigen aan veele onzer woorden, als volmaken, volherden, enz.
58. De ouden plagten wel een substantivum en adjectivum tot een naamwoord te smeden, b. v. des outmans huus, des ouden mans huis; baervoets, of bervoets, baar, dat is bloots, voets; zytdraet, voor zyden draad; meenwiven, voor gemeene wyven, hoeren; steenhuis, voor steenen huis.
Dit geschied ook dikwyls by ons. Dus zeggen wy een jongman, voor een jong man, gelyk een jonge dochter; een edelman, voor een edel man; oudvaderen, voor oude vaderen; volmagt, voor volle magt. Dus goedkoop, vettewaarier, oudkleerkooper, enz.
59. De ouden waren gewoon die woorden, die met eenig voorzetzel gekoppelt waren, zo te behouden, daar wy ze plegen | |
| |
te scheiden, en ’t voorzetzel te verplaatzen. Zy zeiden, hy toedede, voor hy dede toe. Sy ophieffen den steen, voor zy hieven op. En aflaet niet, voor en laat niet af. Hi wtsneet, voor hy sneed uit. Hy opdede synen mont, voor hy deed op. Als men aendenct, als men denkt aan. Doese die Vader geomhelset had. Hi doot maecte, hy maakte dood, hy doodde. Zo zeiden zy geaenbeden, voor aangebeden, als God gheaenbeden wesen, gevoorweten, voor voorgeweten. In ’t tegendeel zeiden zy, om te helsen, voor te omhelzen. Ic hebbe begeert dy om te helsen.
Wy behouden dat noch in zommige woorden, en zeggen, wy aanbidden God, en wy bidden God aan, Ik aanmerke, en ik merke aan. Maar voor ik overwege, zegt men niet, ik wege over, enz.
60. In de oude rymen was gewoon, dat men ’t adjectivum achter ’t substantivum plaatste. B. v. Man groot, Heer goedertier. Maar zy deden ’t ook wel in ongebonden styl, en zeiden: Du heves getoecht dyn wysheit grote, gy hebt getoont uwe groote wysheid. Daer quam een vogel wit, voor een witte vogel. Mitter wapenen blanc, met de blanke wapenen. Eens wyfs onkuyschs leven, ’t leven van een onkuisch wyf.
Dit is nu geheel uit de beschaafde taal, zo in rym, als onrym, geboent.
61. In een vriendelyke aanspraak waren de ouden altoos gewoon myn, en dikwyls onze, in vocativo te laten volgen. Zy zeiden, Vader myn, sone myn, broedere myn, voor myn vader, myn zoon, myn broeder. Vader onse was onze vader. Hier uit ontstaat, dat men ’t gebed des Heeren noemt het Vader onze. Waar in de Hoogduitschen noch zeggen, Vatter unser. Zo spraken ook de ouden: Vader onse die zyt in den hemel. Daar in volgden zy de aalouden. Willeramus schreef b. v. Wine min, myn liefste. Als ’er twee adjectiva dus by een substantivum quamen, voegden zy ’er een voor, en een achter, b. v. Lieve sone myn, lieve vader bemint, voor myn lieve zoon, beminde lieve vader. | |
| |
Wy hebben het zelve noch wel behouden in lief, en zeggen, vader lief, kind lief, broeder lief, enz., en met aanhanging van e, zelf daar die niet zyn moest, vader lieve, kind lieve, voor lieve vader, lief kind.
62. De ouden zeiden, die Gods man, ghanc in des Gods mans gemoet, ga den man Gods te gemoet, die Gods sone, hi was Christus die Gods soon. Zo die Gods mensche, die Gods knecht, die Gods kracht, de kracht Gods, by der Gods macht, door de macht Gods. Hoewel zy Gods ook wel achter plaatsten, en zeiden, de man Gods, de sone Gods.
Het gemeen gebruik heeft het eerste afgeschaft, en het laatste doorgaans behouden.
63. De wyze hoe iets geschiedde, welke de Latynen uitdrukten in ablativo, stelden de ouden in genitivo, b. v. myns dancx, meâ gratiâ, dat is, met mynen dank, tot sijns ondancx, myns wetens, goets moedts, ghesondts lichaems.
Dus zeggen wy ook bloots hoofds, met blooten hoofde, heels huids, met de geheele huid, nudo capite, sano corpore, droogs voets enz. Zo is ’t ook met de naamwoorden t’zamengestelt met ling, als die een wyze uitdrukken, b. v. hy tast blindelings, het loopt tappelings, zy zit schrydelings. Doch daar van word de s ook wel nagelaten, b. v. hy tast blindeling, voor blindelyk.
64. De tyd waar in iets gebeurde, wierd meest in genitivo gestelt, als elcs jaers, des daghes. Maar hier onder schynt verstaan te worden, ten tyde: want zy zeiden, in den tide der avontstonden, daar avontstonde vrouwelyk genomen word, en achter de e een n gehecht is, om ’t voorzetzel der, gelyk der vrouwen, voor der vrouwe, en met der herten.
Dit is ook tot ons overgegaan, en wy zeggen mede, des daags, verkort van des dages, des middags, des avonds, des nachts, des zomers, des winters. Wy verkorten des ook wel door ’s, gelyk de ouden mede deden, ’s nachts, ’s avonds, ’s winters. | |
| |
65. De ouden plagten een genitivus te stellen by de woordekens binnen, buiten, voor, even, enz. Zy zeiden even eens, al eens, des gelycx.
Het zelve is by ons overgebleven in de spreekwyzen binnen ’s kamers, binnen ’s arms, binnen ’s jaars, buiten ’s huis, buiten ’s tyds, buiten schoots, over ’s hands, enz. voor binnen de kamer, binnen den arm, binnen ’t jaar, buiten den tyd, enz.
66. De ouden voegden wel een genitivus by van, en zeiden, van joncx. Van audts tyde.
Op die zelve wyze zeggen wy van ouds, voor van oude tyden af. Dit zal spruiten uit de verwerring van den genitivus en ablativus, volgens de 19 Aanmerking.
67. In de 19 Aanmerking is getoont, hoe de ouden wel van, of een genitivus, by de werkwoorden stelden. Hier uit sproot die spreekwyze, wat hebt gy van werc, voor wat werk, of wat voor werk hebt gy. Even zo zeiden zy, ic heb daer van te doen, waar voor onze spreekwyze is, ik heb dat van doen. Hunne taal was, te doen hebben van eeniger edelheit. Van eens anders hulpe te doene maken. Die van der besnidinge hadde te doen, die de besnydenis van doen had. Hebben van vreemder hulpe te doen. Dat hemels huus heeft van zonnen noch manen iet te doen. Ist dat du hem van node te doen haddes. Du en bes dat niet schuldich van doene, te doen. Hier uit wierd wel een genitivus. Hevet Ghod uwer leughenen te doen? Hi en hevet ons goets niet te doen. Ik en hebs niet te doen. God behoeft noch heeft te doene geiner materie. Zomtyds lieten zy dat van wel uit. Men had al dese beschermers niet te doen. Dat vermaken te doen heeft, van doen. Ook wierd wel van, zonder te, behouden. Gy hebbes wel van doen. Dus spreken wy noch heden. Hier voor zeiden zy ook wel nood hebben. Van vreemder hulpe noot hebben. Van niemands hulpe noot hebben. Teerweirdigst heeft van geener edelheit van noode. Wy zeggen, van nooden hebben, voor van noode. Dan is de n achter de e een oud | |
| |
byvoegzel, om ’t voorzetzel van, gelyk in van verren. Ziet de 16 Aanmerking.
68. De ouden zeiden gersten broot. Hi sende hem gersten broot te giften, dat is, ter gifte. Dit gersten is geen adjectivum, maar een substantivum in genitivo, naar de vorming der ouden, brood van gerste. Zo zeiden zy, die hemel moet stalen syn, en die aerde yseren, van staal, van yzer. Zwevelen vuyr was zwavelvuur.
Op die zelve wyze zeggen wy, roggen brood, terwen meel, een koperen beeld, een steenen hert, dat is, brood van rogge, meel van terwe, een beeld van koper, een hert van steen. Men moet dan niet zeggen, terwe brood, steene hert, enz.; of dat moet niet substantivè, maar adjectivè genomen worden; dat ook wel gebeurt. Derhalven zegt men qualyk, en uit de oude ongeregeltheid der geslachtverwerring, drooge brood, en witte brood, voor droog, en wit: gelyk het groote beest, die man is ryke, dat kind is zoete. Dus is ’er onderscheid tusschen een aardschen tabernakel, en een aarden tabernakel. ’t Eerste is een adjectivum, en het andere een substantivum, in genitivo.
69. De ouden stelden wel twee substantiva, van welke het eerste als een adjectivum was, b. v. Een heiden man, voor een heidensch man. Seneca een heiden meester.
Even zo zeggen wy, een Christen mensch, een Christen leeraar.
70. Men vind by de ouden wel een adjectivum, als of ’t een comparativum ware. B. v. Wat heiligher gemoet was daer, voor wat een heilig gemoed. Appelen met beslotender schellen, beslotene. Terstont aenziender oogen is hy verdorret. Dit zal in genitivo zyn, volgens de 63 Aanmerking. Veel schoonder geestlicke liedekins, voor schoone. Dusent stridender mannen, strydende. Zy had, leggen 28 armer sieker menschen, arme, zieke. Sy voede veel armer kleinder kinderkens, arme, kleine. Mit grooter pinen. Met eender onversaechder herten. Die schoonheit van dese edelre dochter.
By ons heef men dat wel mede, b. v. Aap, wat schoonder, of schooner, jongen hebt gy? Wat grooter geluk is dat? In van lan-
| |
| |
ger hand, en stormender hand is geen comparativus, maar de gewoone uitgang der ouden van lange, en stormende, in regimine. Onder ’t laatste word met verzwegen. Zo zegt men, N. goeder gedachtenis, goeder is een oude genitivus, of word naar de oude wyze geregeert door ’t verzwegen van.
71. De ouden verdubbelden wel den comparativus. Meer onghenadiger dan die Heidene; meer vaster; bet naerre, meer nader; oversaligher.
Die overtolligheid is met reden uitgemonstert.
72. By de ouden loochenden twee, ja drie ontkenningen te sterker. Hem gebrac nooit niet, voor nooit iet. Wil niemant niet koopen. Niemant sal geen vercken houden op Heren straten. Ghene quade beeste en salre niet dore opgaen. Sy en dorsten in geender manieren syn gebet niet hinderen.
Ook dit is met reden nu verbetert; schoon ’t zomtyds noch wel gehoort word.
73. De ouden zeiden wel: David sloeg syn herte, voor Davids herte sloeg. Des mans syn naem. Daer is sinte Pieter syn lichaem. Dyns wyfs haerre dochter. Daar in is zyn en haare overtollig.
Zulk een wantaal hoort men zomtyds noch wel, b. v. Die man zyn vrouw, die vrouw haar zoon, die heer zyn knecht, voor die mans vrouw, enz.
74. Het woordeken al was by de ouden dikwyls een onnut stopwoord, waar mede byzonder de ouderwetze liedekens opgepropt zyn. Zy zeiden, droevich al totter doot. Die leytsman al van der doot. Al desgelycx, aldus, waar voor zy ook zeiden alsus, of anders, in diergelyck, en in diens gelyck. Dat overtollig al moet echter onderscheiden worden van het al, dat alles, geheel, of gantsch betekent, b. v. altyd, alle tyd, alleen, al een, al t’ zaam, enz. Ook van het al dat een wyze uitdrukt, al gaande, al zittende; hoewel dit al ook overtollig kan zyn. Dat | |
| |
overtollig al vind men noch in alhoewel, by aldien, al t’hans, alzo, alvoorens, alreede, enz.
75. Op die zelve wyze was als, en zo, menigmaal een ongerymt lapwoord by de ouden, b. v. Ist dat du beloves, soe peins als dat te betalen. Myn ooghen hebben als nu gesien u heyl. God heeft mi te weten gedaen als dat. Als nu, als dan. Goede tidinghe so brenge ic u. Soe so wort hi becoert, bekoort. Zulke overtolligheden hadden zy meer, b. v. yet. Of hy yet wist waer Paulus woende. Van. Brieven die se van daar of hebben. Die. Dingen die welcke die geschiet syn. Die costelicheit diewelcke die daar bi der cassen was. Diewelc die gi steent, steenigt. Even zo was die geene by hen een onnutte woordenballast. Ghi en sult die gheen niet wesen. Salich is hy die gheene die.
Dit als, en zo, is noch een ongerymt aanwenzel in zommiger taal, b. v. als dat, voor dat. Dus ook zo, de geene die, enz. Maar niet veel beter is dat gedurig komen, en quamen, zy komen dat te doen, zy quamen dat te laten: ’t geen ik by de ouden niet gevonden heb. Zulk een lapwoord is ook gaan, staan, liggen, in veele spreekwyzen: b. v. wat staat gy en gaapt? Wat ligt gy en vraagt, enz.
76. De ouden plaatsten dikwyls een overtollige h tot een wanschapen hoofd voor aan, en zeiden, op den hoevere, voor op den oever, hende, voor ende, einde, hu, voor u, hacht, voor acht, hasem, voor aassem, een heyssche, voor een eisch, heysche ic, voor eische ik.
Het zelve is zeer ongerymt en belachelyk in de spraak, ja ook wel in ’t schrift, van Vlamingen en Zeeuwen, die tusschen a en h geen onderscheid weten te maken, en wel zeggen, een houden aas, voor een ouden haas, de oogheid van de eere der eyerschaaren, voor de hoogheid van den heere der heirschaaren. Noch onlangs zag ik voor een gevel geplakt: Dit auys is te aver terstond, voor dit huis is te huer terstond; en op een poort: Aier syn whgens en pherden te auer, voor hier zyn wagens en paer- | |
| |
den te huer: Doch dit is het meesterstuk van geen groote schriftgeleerden en letterkundigen.
77. En was by de ouden dikwyls een overtollig stopwoord. Zy zeiden, hier en binnen, voor hier binnen. Daer en teinden. En trouwen ja sy. Doe Aquila en tegen hem gedisputeert hadde, tegen: Want en geen hypocryt en sal comen. So en sults en geen gezelschap hebben. Doch en geen kan by omkeering zyn voor negeen. Willeramus schreef dus al: In minemo herzan thaz en zuischen minan brustan ligad, in myn hart, dat en tusschen myne borsten ligt. En wierd ook wel in, in gheen sins, en gien man, ne geen man, niemand.
Hier van is overgeërft daer en boven, hier en tusschen, hier en boven, enz, voor daar boven, hier tusschen, hier boven. Doch de reden zal zyn, om dat dit en is in regimine, van hiere, en dare, uit de oude gewoonte.
78. De ouden stelden wel en voor een tydnaam, b. v. en saterdage, ’t geen zy ook zeiden, in saterdaghe, twelc wiesen sal in sondaghe naestkomende. Zo ’t schynt was en in, gelyk es is.
Wy zyn dus noch wel gewoon te zeggen, en maandag, en dingsdag.
79. De ouden stelden dikwyls een overtollig ledeken voor een adjectivum, of adverbium, b. v. negheen, ne gheene sins, voor geen, geenzins, egeensins, ewech. Dat licht ghinc allencken ewech. Voor geenzins, weg. Dus zeiden zy iof, voor of. Dat hadden zy geleert van de aalouden. Dus schreef Willeramus: Min hoivet is ifol dauwes, ande mine lokka fol naghtdrophon, myn hoofd is vol dauws, en myne lokken vol nachtdroppen. Ifol is vol.
Hier van is by ons noch overig nemaar, edoch, egeen.
80. De ouden hingen dikwyls een overtollige e achter de woorden en adjectiva, daar die nu zeer wanschikkelyk zoude klinken. B. v. Die antwoorde so quaet ende onghelovighe. Doe quam een voghel al so witte als die snee, met eenen groten becke, ende stont op
| |
| |
enen groten bome. Lanck achte voeten. Tsestige jaeren. Grote quaet doen. Het schip wert van der vloete van den water bedeckt. Soe quame daer dat houte opvlotende. Zo gingen de moniken wege. Daer na quam die plage so grote. Een felle aenscouwen. Mer doe si dode waren, dood. Wat dinc mochte ic so grote doen. Een seer rycke man. Dat mine leven pine is. Ziet de 10 Aanmerking.
81. Niet alleen hingen de ouden e overtollig aan veele naamen en woorden, maar ook en. B. v. in naamen: Zy volgen den lonen na; si seiden hem den miraculen; van der tafelen; in eender vastenen tyt. In woorden: Mit begripenen sulstu gevaen worden, met grypen. Van sheren berispenen, berispen. Mit verhanghenen, door verhangen. Te gelikenen, te gelyken. Dit geschiedde, omdat de aangehangen e in regimine quam, en dus en wierd, volgens de 16 Aanmerking. Ja, zo mild waren zy met dien onnutten ballast, dat ze den zelven dan noch wel een e tot eenen steert aanknoopten, b. v. het ghenene dat gi sien sult, voor het geene. Op die zelve wyze zeiden zy, een woestine stat, voor een woeste. Hier van komt een woestyne, anders ook gezegt een woesteny. Dus ook, die achtenste, voor de achtste.
Uit die bron hoort men noch wel, dat gelykent my niet, voor dat gelykt, behaagt, my niet; het zoude my niet lykenen; en voldoenende, voor voldoende.
82. De ouden hingen wel een overtollige n achter woorden. B. v. Joab verderfden Rabba. Sy baerden haren sone. Die wysheit beleiden den gherechtighen Jacob, voor beleidde. Doen stonden daer onversiens een groot storm van winde. Hem dochte dat hem omhelsden een coninc. Doe die monic den brief vouden. Ook wel achter naamen. Broeder assen maect die spyse suver, voor assche, ’t geen zy ook schreven assch. Syn bedde was geçiert met assch. Si gaf den potten den voorseiden Juliaen. voor den potte, pot. In dat werckelycken leven.
Die quaade gewoonte is nu verbannen: maar doorgaans hoort men, dat een overtollige n word uitgesproken tusschen twee vokaalen, of voor een h. B. v. den Apostel Paulus zegt; den avond
| |
| |
valt; den hemel is helder, voor de Apostel, de avond, de hemel, gelyk men zegt de aarde, de vrede, de morgen. De Grieken hebben mede zulk een n tusschen twee vocaalen. Dit geschied om dat de tong eenigzins belet word in de gemakkelykheid en vloeyendheid der uitspraak, door twee vocalen onderscheidentlyk te zeggen, daar zulk een n, of diergelyke tusschenletter, de reden gladder doet rollen. Hier van is dat men die n wel herhaalt, of plaatst voor de vocaal, b. v. den navond, of de navond, voor de avond. Zo komen wy aan noom, uit myn oom. In ’t spreken mag men ’t gebruik en gemak volgen; maar in ’t schryven is dat een lelyke taalfeil.
83. De ouden herhaalden dikwyls een overtollige letter, b. v. laett, voor laet, hertte, duvelle, wordden, cortten, voor herte, duivel, worden, korten. Dus zeiden zy weennerne, voor weenen, geemmende voor gemelyck, wetennisse, na haer begeerre.
Met recht is dat in de beschaafder tyden afgeschaft.
84. De ouden drongen wel een overtollige ballastletter tusschen beide, daar ze niet behoorde, b. v. in ontwrecken, voor ontwekken, opwekken. Hi ontwrecte dat kint als van eenen slape. Alderhellichste, voor alderheiligste. Si wort geboren van die alderhellichste ouders. Verwoert was verwoet.
85. De ouden stelden wel een overtollige e in ’t midden, en zeiden muyer, voor muur, schuyer, voor schuyr, schuur, huyert, voor huirt, huurt. Zo voedester, voor voedster, tellich, voor telg, hemeles, voor hemelsch, des daghes, voor des dags. Dit deden zy zeer dikwyls, om de uitspraak van woorden en lettergrepen gemakkelyker en welluidender te maken. Dus zeiden zy hovet, voor hoofd. Ziet de 16 en volgende 86 Aanmerking. Zy plagten ook zulk een e zeer gewoon tusschen twee medeklinkers te stellen, en zeiden wel Utrechet, voor Utrecht. Dit geschied ook in de 3 persoon van den indicativus præsens: hy biddet, voor hy bidt, hy spreket, voor hy spreekt, hy zendet, voor hy zendt. In ’t tegendeel plagten zy de e wel uit te stooten, daar ze bly- | |
| |
ven moest, en zeiden gheynt, voor geëindet, gheert, voor geëert, gheten, voor gegeten, seyndt, voor seyndet, heilght, voor heiligt, aenscht, voor aanzicht. Zy zeiden ook geeft, voor gevet, heeft, voor hevet, hooft, voor hovet: welke laatste verkorting wy nu volgen.
86. De ouden voegden dikwyls een e voor, of achter st, en eenige andere letteren, om de gemakkelykheid der uitspraak, gelyk innichest, voor innigst, wyeghesken, voor wiegsken, gelaesken, voor glaasken, des arems, voor des arms, dat is, des armen, te wienes, voor tot wiens. Te wienes hulpe suldi vlien. Pont goudes, pond gouds. Die wrake van eens quaets vleyssches is vier, de wrake van eens quaaden vleesch is vuur. Die oghen des hoghes menschen, de oogen van den hoogen mensch. O Schepper hemelrykes ende ertryckes, Verlosser des gantzen menschelycken geslachtes. Jodesche verstant. Maar zy lieten dat ook wel na, en zeiden, des zwaerdes, en des zwaerds, des geestes, en des geests, du willest, en du wilst, du wiltes, en du wilts, voor gy wilt het. Wiltes niet verstaen. Op die wyze zeiden zy Godes, en Goods, of Goeds, van God, gelyk daghes, en daags, van dag.
Op die zelve wyze zeggen wy eenes mans, en eens mans, geestes, en geests, vleesches, en vleeschs, Godes, en Gods. Evenwel men gebruikt ook wel i voor e. B. v. van wetsch, maakt men wettisch, voor wettesch; van Phariseisch, Phariseesch, gelyk voor afgodsch is afgodisch: want i en e zyn wisselletteren. Zo zeggen wy mede, by dage, des daags, de vloot is slaags geweest, een stuk weegs, van dag, slag, weg. Dit komt van dat oude dages, slages, weges, gelyk Godes, voor Gods; vermits de ouden niet zeiden dagges, slagges, wegges, goddes, daar zy in andere naamen die letterverdubbeling wel behielden, gelyk in sonnes, zons, sommes, soms. Dus heb ik by hen gevonden cave, en kaffe, van kaf. Van den cave.
87. De ouden maakten wel een steert van een overtollige s. Dus zeiden zy deels, voor deel, een deels van minen leden, verclaers, voor verklaaring. Overmits raets van een mans. Byzonder vond | |
| |
men dat by de oude Vlamingen, zo tusschen, als achter. Naersen, was naderen, naerst, nadert, naersheit, maagschap, vereensen, vereenigen, vermeersen, vermeerderen, vermeersinge, vermeerderinge, gebaerst, gebaart, verclaerst, verklaart. Zo zeiden zy, wy hebben verclaerst; raets te soeken en te vragen; bescaemt en vervaerts.
Daar van zyn overblyfzels in de dagelyksche taal. Wy zeggen, tegen, en tegens, neven, en nevens, vooren, en voorens, enz.
88. De ouden plaatsten dikwyls een overtollige t voor, in ’t midden, of achter. Dus zeiden zy tsmorgens, tsnavonts, daar noch een n byquam, gelyk in snochtens. Dus mede tsdaeghs, tseren woert, voor ’s Heeren woord. Zy zeiden ook scheren woort. Elcken tsjaers was t’ elcken jaare. Zo was ook hunne taal, des snoenens, oft tsnachts, oft tsavonts; tseghen, voor tegen; boventste, ontkuisheit; al willents; begontste; ic en hebts niet ghedaen, ints leeuwen mont; Josua wontse, won ze; sich dattuuts niet en swighes, zie dat gy ’t niet en zwygt; hier mede vertogedet hem die stat, voor vertoonde haar, zich, de stad; die fundamenten van der rondert werelt, de ronde. Op die zelve wyze zeiden zy, molent steen, om en tomme, voetboeyten, voetboeyen, hedent, wylent, morgent, dickent, dikwyls, getimmert, voor getimmer, dubbelt, en dubbel. Zy hadden ook wel zulk een overtollige r, b. v. stouterlyc, stoutelyk, selver, voor zelve, hi selver sal sien. Desgelyks een p, in schaempte, genoempt, enz.
Dus zeggen wy t’ mynent, t’ uwent, t’ onzent, t’ jaarent om dees tyd, dubbelt, enz.
89. De ouden lieten dikwyls de d en t uit, daar ze zyn moest, en plaatsten ze daar ze niet moest wezen. Dus zeiden zy minre, voor minder, minrede, verminderde, vermynret, vermindert. Si meererden hare stemmen, voor zy meerderden. Milste zeiden zy voor miltste, of mildste. Du en cochste my niet, voor cochtste. Daar en tegen, zy flansten een overtollige d in onghewoonden, voor ongewoonen, dat deinde, voor dat einde, anderde, | |
| |
voor andere, troendie, voor tronie, zy oeffendenden, voor zy oeffenden, dat is, dienden hem, van gesponnender roder ziden, voor gesponnene, inwoonder, voor inwooner, dat lichaem der uitvercorender deerne Gods, voor der uitverkorene, verstroydinge, voor verstrooyinge, ten anderden, voor ten anderen. Wat ist dat gy aensiedet, aanziet. Ist dat ghy met voller herten aensiedet. Dus ontziedet, voor ontziet. Byzonder verwerden zy on, en ont. B. v. onbinden was ontbinden, ondoen ontdoen. In ’t tegendeel, ontdankbaer was ondankbaar, ontschuldich, onschuldig, ontsprekende afgoden onsprekende, niet sprekende. In de woorden t’ zamengestelt uit onont, lieten zy on dikwyls achter, en drukten dus reeht het strydige van hunne mening uit. B. v. zy zeiden onbindelyc, voor onontbindelyk, ontcomelyc, voor onontkomelyk.
90. Gelyk het voorzetzel van in de oude taal wel overtollig was by werkwoorden, volgens de 19 Aanmerking, zo ook wel by naamwoorden. B. v. Du kendes hem int herte van eenen quaden schudde.
Op die zelve wyze zeggen wy, ’t is een verken van een wyf, ’t is een fielt van een jongen. Dit wil niet zeggen, ’t is een wyfs verken, ’t is een jongens fielt; maar een wyf dat een verken is, een jongen die een fielt is. Dit van uitgezift zynde, is ’t een verken een wyf, een fielt een jongen, en zo verklaart het een het andere.
91. Het woordeken voor is by ons ook wel een overtollig stopwoord. B. v. Wat is dat voor een man? Wat man is dat? Wat zyn dat voor dingen? wat dingen zyn dat? Wat voor spyze is in dien pot? Wat spyze? ’t Is waar, in ’t laatste kan voor zyn tot; maar dat past niet op het voorgaande.
92. De ouden plaatsten zomtyds de, of die, voor eigen naamen. B. v. Die Servaes heeft ghenomen van den hemelschen sloteldragher die slotel van der hemelsche woninghe. Oirkonden sijn die Willem van
| |
| |
Brederode, Ogier Willem van Herck, enz. De Johan van Hove voorsz. Zy deden dat ook wel voor adjectiva, substantivè gestelt, de sommighe, de sulcke, de menige.
Het eerste geschied ook van onze Overzetters, Jer. 23: 5. en 33: 15 den David; maar is buiten gebruik. Het laatste geschied dagelyks in de zodanige, de zelve, de geene, de welke, de uwe, de myne, de zyne, de onze, enz.
93. De ouden lieten wel eenig naamwoord achter, B. v. Tot Sinte Pieters ten banden, t. w. kerk. Si gingen te predicaren. Gaet ten predicaren. Ic ga ten broederen. Den wech tot Antonien, t. w. waert.
Wy doen dus wel mede, b. v. Ik heb tot myn vaders geweest, t. w. huis. Zo zegt men, ten besten geven, ten goeden nemen, ten minsten enz. Daar eenig substantivum onder verstaan word.
94. Dus lieten zy niet wel uit. Dat gy en valt, voor dat gy niet en valt. Hi en vreesde zyns stervens, hy en vreesde niet. Ende wilstu of en wilstu, wilt gy, of wilt gy niet. Weder zyt dykken willen, of en willen, of zy ’t dyken willen, of niet en willen. Dat en is dan by omkeering ne, en dat betekent niet.
Wy zeggen dus wel mede, ik en doe, ik en kan, voor ik doe niet, ik kan niet, ik en zal, voor ik zal niet.
95. De ouden verzwegen wel zynde. B. v. Zy vergadert, worpen steenen in den sael. Ende die seer toornich, syn omgekeert.
Het zelve geschied zonder benadeeling van den zin, om de reden te bekorten, nu wel mede.
96. Het voorzetzel aan, merkteken van den dativus, wierd van de ouden, gelyk by ons, zeer dikwyls uitgelaten, maar altoos daar onder verstaan, en regeerde als of ’t ’er uitgedrukt stond, b. v. Leveren onse voorseyde officiers, anders aan die officiers. Hi deelde sinen scat der kerken, en den armen. Den honden ende den verckenen geven. Si bevalen hem selven der reinigher maget Sinte Barbara. Maect desen broederen een papkyn. Die doot is der kerstenen
| |
| |
een spel, voor aan den kerstenen. Maar dit kan duisterheid baaren, b. v. God schonk ons zynen Zoon. Wie krygt hier de gifte? Aan zal ’t bepaalen, naar dat men ’t voegt by ons, of voor zynen Zoon. Zo word ook wel twyfelzinnig, of iets in dativo, of in accusativo staat. B. v. God heeft zynen eigenen Zoon gegeven. Is ’t in dativo, ’t zal uit aan blyken. Alleen de genitivus heeft uit zynen aard geen regeerend voorzetzel. Volgde die op eene præpositio, dan wierd ’er iets verzwegen, b. v. van ouds is van ouds af, buiten schoots, buiten ’t bereik des schoots, enz.
97. De ouden sneden wel de af van ’t einde der woorden, en zeiden gescie, voor gesciede. Dat onse begherte ons gescie. Hi wort slapen, voor slapende.
Het zelve doen wy mede in kon, voor konde, zou, voor zoude, begon, voor begonde. Zo zegt men bloo, voor bloode, vrêe, voor vrede. Dit is eigen aan veele verba præterita imperfecta. Ziet de 23 Aanmerking, benevens de 89.
98. De uitwerping der d tusschen y en i, was by de ouden zeer gemeen. Zy zeiden wyinghe, en wynghe, voor wydinge, belyinghe, voor belydinge, castyinghe, en kastyinghe, voor kastydinge, schreiinge, bediinghe, bedieding. In die sceye, in de scheide. De wolven voeren hem weg, voor voerden. Dus zeiden ze donren, voor donderen, blancketse, voor blankettedeze, en knieden, knien, en knyen. In ’t tegendeel hingen de ouden wel de achter woorden, daar wy die niet hebben, b. v. gevelde, gevel, geschelde, geschil, pryde, pry, tweede, twee. Dat tweede van den engelen. Doe vervoerde die engel wech, hy voer weg. Ziet de 89 Aanmerking.
Men hoort noch wel zo spreken; maar niets is gemeener, dan dat de en d word uitgeworpen, waar door dan twee lettergrepen tot een zyn gesmolten, b. v. lieden, lien, liedeken, lieken. Ons olyk is verkort uit odelyk. Odelycst ofte snoodst. Zo goelyk van goedelyk. Dat men goedelicx kennen mach. Qualyk is van quaadelyk. Jesus die die Joden van hate doden, voor doodeden, doodden. De d word uitgeworpen in vaer, moer, broer, weer, enz. | |
| |
van vader, moeder, broeder, weder. Dus is roer verkort van roeder, roeren, van roederen. ’t Geschied ook in woorden, als braen, broen, van braden, broeden. Zo komt deen van deden, gelaen van geladen, vergaeren van vergaderen, enz.
99. Door eene diergelyke verkorting komt van gangen gaan, van standen staan, van slagen slaan. De aalouden zeiden gahen, of gehen, stehen, stahan, ook stagan. Willeramus: Sie slougan mich. Dus zeiden zy drahen, hahen, waar van nu dragen, en hangen gevormt is. Gahen, of gehen, is by Willeramus verkort tot gen, en sten. Zo wierd bouwen verkort tot buen, en met verwisseling van b in p, en e in a, paan, ’t geen twee lettergreepen bleef behouden. Dus is gaan by hem van gahan, geen van gehen, seen, zien, van sehen. Ich sehe, ik zie. Ziet de 26 Aanmerking. De ouden zeiden van gangen ganc, ga, gegangen, gegaan. Ik ging, of ginc. Van standen, opgestanden, opgestaan. Stant op dyne voeten. In ’t tegendeel wierpen zy door verkorting na wel uit, daar wy ze inlassen, b. v. ontfaen, en vaen, voor ontfangen, en vangen. Dus was verslaen verslagen. Even zo zeiden de ouden voor besteden bestayen, en bestaen. Hoe hi best so groten rycdom bestaen soude. Si en woude haer gelt niet bestaden. Bestaen is besta-en.
Gangen, en standen, voor gaan, en staan, hebben nu uitgedient, en zyn als onder ’t oud verroest yzer geworpen. Maar van gangen hebben by noch ging, gang, ingang, enz. Van standen stond, stand, waar voor men ook zegt stant, afstand, bystand, welstand, opstanding, enz. Maar verstaan is van verstand, verstanden. Ontfaen en vaen zyn pronkwoorden in de bloemhoven der oude Redenrykers, maar die nu als vermuft en verschimmelt stinken, en daar om voor onkruid uitgewied worden. Evenwel dit vind men ook by de aalouden. Zy schreven onfon, en onfongen, voor ontfangen. ’t Zal dan hier mede zyn als met gangen, van gahen.
100. By de ouden wierd aer zeer gemeen verkort in er. Dus zeiden zy mer, voor maar, der voor daar, derwerts, voor daarwaards, | |
| |
sonders, voor zondaars, ondancberheit, voor ondankbaarheid, leerer, voor leeraar, en met een aanhangzel, leerre, voor leeraere. Op die zelve wyze zeiden de ouden schandel, voor schandaal. Gy syt een schandel of onstichticheit. In ’t tegendeel zeiden ze wel dienstaer, voor dienster, dienaares. Die alsulcke dienstaer hadde, ruddaer, voor ridder, precaer, voor preker, beswoeraers, voor bezweerders, inwoonaer, voor inwooner, of inwoonder, met een tusschengevoegde d. Wy twyfelen niet, of aer is in die en diergelyke woorden het oorsprongelyke, en er verkort.
De uitgang op aar is by ons ook gewoon, b. v. zondaar, leugenaar, molenaar, vogelaar, enz. Maar niet minder, er, als schilder, draayer, vermoorder, waar voor de ouden moorder zeiden, en ook moordenaar.
101. De ouden sneden de e wel af, daar zy anders gewoon waren die te stellen. Dus zeiden zy, te hoop gebonden, voor te hoope, te huwelyc geven, voor te huwelyke. Te is in plaats van ten. Zo mede te werc gaen, voor te werke, ten werke. En geen wonder, dewyl de e maar een aanhangzel was zonder betekening; hoedanige men ook heeft by de Hebreen. Maar zy wierpen de e ook wel af, daar ze blyven moest, b. v. groot eer, voor groote, nieu lakenen, voor nieuwe, arme wiven ende clein kinderen, voor kleine.
Wy zeggen op die zelve wyze, te koop, te huur, te pas, te bier.
102. De ouden lieten wel en in ’t midden uit, en zeiden vermaende, voor vermaanende. Op een diergelyke wyze was wesende, voor wesene. ’t Welc waer wesende geeft getuigenis de H. Jeronymus, te wezen. Si waenden hem nu God wesende, te wesene.
103. De ouden sneden dikwyls ich uit adjectiva daar wy het in vlyen. B. v. Zy zeiden, in verdrieten tyden, voor in verdrietige, in toornen moede, voor in toornigen, afgronde verholenheit, voor afgrondige, met eenen haesten moede, voor haastigen, voor coningen, | |
| |
voorige. Dus zeiden zy spade regen, en spadighe, gelyk wy spoedige. Maar dat spade hebben wy behouden.
104. De ouden lieten de s dikwyls uit, daar ze wezen moest, en zeiden borten, voor borsten, verdienten, voor verdiensten, du salte, voor du salste, gy zult, gaeftu, voor gaefstu, begroefte, voor begroefste.
105. De ouden lieten de w dikwyls uit na de u, daar zy die anders wel gebruikten. Dus zeiden zy leeuinne, en leeuwinne. In ’t enkel getal was de uitgang u, niet uw, uitgezondert wanneer de e daar aan gehangen wierd. Dan zeiden zy voor leeu leeuwe, of lewe: maar in ’t veelgetal voegden zy een w daar tusschen, om de gemakkelykheid der uitspraak, leeu, leeuwen, zo als in ’t aanhangzel. Dus zeiden zy sleeuwe tanden, en versleeuwen. ’t Was dus mede in vrou, vrouwen. Op die wyze komt van u, uwe, om dat ue in twee lettergreepen zwaarder te zeggen valt, en een gaaping in ’t geluid maakt, die de w doet zamensmelten. Dit was echter niet algemeen. Zy zeiden wel kalue, voor kaluwe, kaal, gelue, voor geluwe, geel, en verdeluet, verdeluwet. Zy lieten de u voor w wel uit, als in gheewen, geeuwen, ewich, eeuwig, ewelic, eeuwiglyk. Zy zeiden ook snee, en sneeuw, en op de zelve wyze zeen, en zeeuwen. De zeeuwen ende wateren, en de zeewen. Dus zien wy waar uit de naam van Zeeuwen, voor Zeelanders, gesproten is. Even zo zeiden zy Hebreeuwen, Maccabeeuwen, Amorreeuwen, Phariseeuwen, voor Hebreen, Maccabeen, Amoreen, Phariseen. Anders zeiden zy ook Amorreeusche, die Maccabeeusche, Pharizeusen. In ’t tegendeel zeiden zy seenen, voor zenuwen.
106. By de ouden wierd wel een wortelletter afgeknot van de woorden, b. v. zy zeiden ston, voor stond. Myn volc en verstons niet, voor verstond het niet. Al branste myn vleys, voor brandste. Kindraghende vrouwen, voor kinddragende. Dus zeiden zy wel hoot, en hoet, voor hoofd. Alle dese sinnen syn in een hoet. Oxsot was wel Oxhoofd. | |
| |
Dit geschied noch wel van zommige kreupele rymers. b. v. in vin, voor vind, bin, voor bind. Maar dat is volstrekt af te keuren, om dat het vinnen met vinden, en binnen met binden, verwert. Men mag in de woordenverkorting geen wortelletter verminken, waar door men het woord zelf verliest, of dat in eenen anderen zin kan genomen worden. Dus zoude b. v. geschieden, als men schreef vry my, voor vryd my: want tusschen vryen en vryden is groot onderscheid. Om die reden moet men in ’t eindigen der woorden of benaamingen onderscheid maken tusschen d en t. Alleen die, welker wortelletter een d is, moeten met een d besluiten. B. v. hy leid, hy ryd enz. van leiden, ryden, enz. maar geen andere. Dus mag men niet schryven gy bemind, hy begeerd, enz. maar gy bemint, gy begeert, dewyl dat is van beminnen, en begeeren, waar in geen d komt. Dit geld ook in de participia B. v. gevryd, niet gevryt, van vryden, bemint, niet bemind, van beminnen. Zo moet in woorden daar ’t gebruik g in t verwisselt heeft, geschreven worden gezeit, geleit, niet gezeid, geleid, van zeggen, en leggen, gelyk hy zegt, hy legt, niet hy zegd, hy legd. Op die zelve wyze acht ik, dat men d moet behouden in woorden, wier veelgetal in den uitgaat, b. v. God, Goden, Stad, Steden, enz. Dus moet onderscheid zyn tusschen rad, een wiel, en rat een dier: want men zegt raden, en ratten. Daar blyven echter gelykluidende naamen over, b. v. pad, een padde, en pad, een weg. Wil men dt schryven, ik mag ’t lyden.
107. By de ouden was de apostrophus, of ’t uitlatingteken, doorgaans geheel buiten gebruik; en daar om voegden zy de t, verkort uit het, wel verwisselt met een d, en s, uit des, achter of voor aan. B. v. int, en ook ints, voor in ’t, vant, voor van ’t, tenden, voor t’enden, dja en tneen, ’t ja en ’t neen, tvolc, deinde, sheren; dat zy ook wel scheren, of seren, zeiden, gelyk schierade. Nontzien, was ne ontzien, niet ontzien, en noynt ne oynt, nooit.
Te recht heeft het gebruik dat nu verandert; hoewel noch | |
| |
eenige woorden uit de oudheid dus overgebleven zyn, b. v. sevens voor ’s evens, als ’s avonds.
108. De ouden zeiden, om dynen wille, wilt u om mynen wille niet doen. Wy zeggen met aanhechting van een t, om uwent wil, om mynent wil. Dewyl wy ook zeggen, ymand iets te wille doen, te wille weten, te wille zyn, zo konde in bedenking komen, of om uwent wil, niet zeggen wilde, om uwen te wil: maar dat kan niet zyn in diergelyke spreekwyzen, tot mynent, t’ uwent, t’ onzent, zo dat wy t voor een bywerpzel achten. Ziet de 88 Aanmerking.
109. By de ouden had men niet zelden een verplaatzing van letteren. Dus zeiden zy terden, voor treden, wrastelen voor worstelen, gars, en gors, voor gras. Van gors is gorssingen, onbedykte groene landen. Dus verwisselden zy ook eu en ue, en zeiden deur, en duer, enz. bueselynghen, voor beuzelingen.
Wy hebben dat noch wel, b. v. in born, en bron, bornput, bronader, bornwater, bronwater, nooddurft, en nooddruft, gort, en grut.
110. De ouden plagten de e dikwyls te verschuiven van voor of achter de r. Dus zeiden zy terden, voor treden, inwoonres, voor inwooners, bewaerre, voor bewaarer, of met aanhangzel, bewarere, een leerre, voor leerer, of leerare, woordensaeyre, voor woordenzaayer, wat wil dese woerden saeyre seggen? minre, voor minner, minnaar, alre, voor aller, eenre, voor eener, begerede, voor begeerde, haerre, voor haarer, donre, voor donner, dat wy noemen donder, donderen, mit kerstenre leere. Op dien trant was veeltyds hun comparativus, meerre, voor meerer, of meerder, met een tusschengevoegde d, uit r. Meerre of minre. Zo was claerre klaarder, suverre zuiverder. Anders namen zy wel een r aan, b. v. quelrers, en quelres, voor quellers. Dus lieten zy ook wel meer een r uit, en zeiden regeerres, voor regeerrers, regeerders. Der versierres der dolinghen ghingen wech. Zy waren noch al milder in aanhangzels, en zeiden, die stemme der tredenre, treders; | |
| |
der heidenre rovere; van den gesuchte dynre verslaghenre; der heidenre tyt sal wesen.
111. Meer heeft in superlativo nu meest, maar de ouden hadden ook meerst. Dus zeiden zy ook verrender, verder, en verderst, of verrenst, verst. Die verrenst scheidt van enz. Zy noemden verst ook voorst, als was verre, vore. Dus zeiden zy zeerder, en zeerst. Zy schreven ook quader, voor erger.
112. De ouden zeiden dees, ’t geen met hun gewoon aanhangzel e wierd dese, en in regimine desen, of deser, gelyk noch by ons. Ketters dees onzalighs tyds. Doch om de verwerring der geslachten was desen, gelyk dien, ook wel dit, b. v. in allen desen, in dit al, of alles, by desen, by dit enz.
Zo spreken wy noch, en zeggen ook wel, dees tyd; doch gemeenlyk zeggen wy deze, deze man, deze vrouw.
113. Den wierd van de ouden, die geen geslachten onderscheidden, dikwyls gestelt voor het. Ziet de 5 en 6 Aanmerking. Zy zeiden, in den voeden van den vee, besiect van den fledercyn; van den boeck; du en laets niet den volc sacrificeren; den bosch van den groeyenden hout; gaen in den bosch, en in den bossche.
Hier van komt dat men noch heden zegt, hy woont in den Bosch; hy reist na den Haag; schoon Bosch onzydig, en Haag vrouwelyk is. Zo mede, in den Haarlemmer Hout, voor in het hout. Men zegt, den Bosch, den Haag, den Briel, in nominativo, gelyk den Raad, enz. om de verwerring der geslachten, en naamvallen. Regelmaatig schreef Melis Stoke, in die Hage. Dat hi comen was in die Haghe. Een Pape die met hem quam in die Haghe.
114. By de ouden was zich weinig of niet bekent. Zy zeiden daar voor hem, en haar, en stelden ook haar voor hem, en hin, hen, om de verwerring der geslachten. De aalouden gebruikten zich immers. | |
| |
Die zelve taalfeil word noch dagelyks by veelen onzer spraakgenooten begaan.
115. Van wierd by de ouden wel gebruikt voor met, b. v. Sy sloegen van blintheden, met blindheid. Alle ontgingen van den live, ontquamen met het lyf. Dat is ’t geen zy noemden, te live bliven.
Zo kan een man van verstand, zyn met verstand.
116. By betekende ouds tyds ook door. B. v. by der Gods macht, door. Christus hevet mi genesen bi sinen engel, door. Dus plagt men by de handtekening te schryven, by my N.N. Oppermagtige Vorsten zyn gewoon in hunne titels te schryven, N. by de gratie Gods Koning, enz. Dit wierd anders uitgedrukt, N. van Gods genade Koning, gelyk van den oordeel Gods. Dat van is, gelyk by, door. Alst geviel van der gehengenissen Gods, door de gehengenis. De ouden zeiden , bi gerechte gedogestu dit, door recht, of met recht, lyd gy dit.
In dien zin zeggen wy, by geval, by geluk, by ongeluk, enz.
117. Op was by de ouden ook over, en tegen. B. v. Screyt op den sotte, weent om, of over den zot. Compassie op ten armen. Myn oghe spaerde op hem. Die Heer heeft ontfermt op hem. Hi heeft geschreven op die Godheid, ende die Philosophie, over. Si beclaegden hem op Maria Magdalena, over, hem, voor hen. Hi vragede op die joncfrouwe, aan. Weent niet op mi, om, of over. Niet en bedroefdi dan op dyn sonden, bedroef u niet dan over uwe zonden. Si waren niet wel te vreden op den melaetschen. Lodewyc sijn broeder woude op hem stryden, tegen hem. Hi voere op hem, hy liep op hem, dat is, tegen hem aan.
Wy hebben die spreekwyze in op ymand toornig, of qualyk te vreden zyn; op ymand een wrok hebben, enz.
118. Men gebruikt dikwyls qualyk de spreekwyze, laat ons. Wanneer eenigen zich zelven onderling tot iets opwekken, behoort men te zeggen, laaten wy dat doen. Laaten, niet laat, en wy, | |
| |
niet ons. Voor laaten wy gaan, zeiden de ouden, gaen wy. Gaen wy ende besien, eamus & videamus. Maar als men daar toe oorlof van ymand anders begeert, dan moet gezegt worden, laat ons dat doen.
119. Het ledeken te heeft zyn plaats al van ouds voor een verbum infinitivum, b. v. te gaan, te staan, enz. en stelde dat dikwyls by de ouden in regimine. Ziet de 10 Aanmerking. Maar zomtyds lieten zy dat ook wel achter. Saul waende David nagelen aen die want, voor te nagelen. Ic en weet niet waer loopen, voor te loopen. Si wanen hem zelven niet deeren, voor zich zelven niet te deeren. Si waenden hem nu God wesende, voor te wesene. Daar wierd wel om by uitgedrukt. Pharao zochte Moses om te dooden, doch ’t word ’er ook wel onder verstaan, gelyk mede van, b. v. ik arbeide te ontkomen, voor om te ontkomen. Ik houde op te schryven, voor van te schryven. Wanneer dit woordeken te voor een verbum infinitivum gestelt is, doet het dat wel in de plaats van een substantivum verstrekken. B. v. Goede boeken te lezen is nuttig, voor het lezen, of de lezing, van goede boeken is nuttig. Te steelen is verboden, voor de steeling is verboden.
120. De ouden zeiden, te groote claerheit, te groot geluut; maar ook in regimine, een al te quaden beest; al te groten deucht; dus groten quaetheit doen, alwaar de n een bywerp is, om te, en dus. Maar zy stelden daar voor ook wel een. So groot eenen Vorste. Si was een al te vroeden mahet, voor maagd. Het is al te zalich een werc. In al zo schoonen eenen stile gestelt. Hier in is het woordeken een uit zyn plaats verschikt. Al te zalich een werc, is een al te zalich, dat is, naar den ouden spreektrant, een zeer zalich werk. Al zo schoonen eenen stile, is een alzo schoonen styl. Zulke verplaatzingen vind men by de ouden meer. B. v. Du sulst wesen als machtige een Coninginne in mynen rycke, voor als een magtige Koningin. In ander eenighen wercken, voor in eenige andere werken. Veertig slagen een min, voor min een.
Dit beide is by ons noch in gebruik, b. v. zo braaven man, | |
| |
en zo braaf een man, voor een zo braaf man. Zo boos een stuk, of zo boozen stuk, voor een zo boos stuk, of een stuk zo boos. Maar ’t gebruik wil niet, dat men zegge, zo groote eene vrouwe, maar zo groot eene vrouwe, schoon het zeggen wil, eene zo groote vrouwe. Eene woordverplaatzing is ook in deze spreekwyze: Wat voor vygebladeren zult gy vlechten? in plaats van wat zult gy vlechten voor vygebladeren? dat is, tot vygebladeren; of voor is overtollig. Ziet de 91 Aanmerking.
121. Ouds tyds wierd te wel voor zommige woorden gestelt in plaats van ge. B. v. Laat di te seggen, laat u gezeggen. Te broken, was gebroken, te smolten, gesmolten, te wreven, gewreven, te wryven, in stukken wryven, zy te vielen, zy vielen, of vervielen. Dit was van ’t aaloude zu, of ze, waar voor de ouden ook zeiden to, van lede to lede, en toe, toe leggen, voor te leggen. Zu is noch gebruikelyk by de Hoogduitschen. Dit betekende ook ge, of ver. B. v. dus zegt Willeramus: Zebreident sich, verbreiden zich; zegeet, vergaat. Ze erist, is ten eersten.
Men spreekt elders noch wel zo. Hier mede schynt over een te komen, te morselen slaan, te pletteren treden, gelyk de ouden zeiden, te stucken getreden; doch te is daar tot.
122. By de ouden wierd te en ten onverschillig gebruikt voor tot. B. v. Diogenes ne hadde maer een vat te sinen huse, dat is, tot zyn huis. Een beelde te niet oorbaerlyc, tot niet. Te een gedenckenis, tot een. Tot synen beelde ende te synre gelyckenisse. Bequaem te bande van huwelyc, tot den band. Also wort die stede te brande gegeven, ten brande. Dus zeiden zy ook ten, voor tot. Ten hoofde stellen, tot een hoofd; tdecsel ten voeten, ten is te den, gelyk ter, voor te der, by verkorting. Veeltyts stelt te, ter, ten, de woorden in regimine, b. v. doe die broederen te rusten waren, voor ter ruste. Hi sende hem gersten broot te giften, voor te of ter gifte. Ten huyse. Hem te philosophien, dats ter leeringen geven. Dit geschiedde echter niet altoos. Ziet het beide in deze woorden: | |
| |
Wy hebben te niete gedaen, ende doen te nieten. Belachen ende te spele slaan.
Het zelve heeft noch wel plaats in veele van onze dagelyksche spreekwyzen, dat te en ten dus verwert worden.
123. Te, ten, en ter stelden de ouden door malkanderen, zo van wat op een plaats gebeurde, als daarwaards naar toe. Dus zeiden zy, te Marsilien te minderbroeders. Te Senen (Siena) te vueren. Ten velde stryden, voor te velde, op ’t veld. Ten huise, voor in ’t huis. En hi ginc te scepe, om te huis te varen. Te watere gaen, tot het water, als ten eeten, ende ten slapen gaen.
Het zelve is noch wel in onze spreekwyzen overgebleven. B. v. te paarde ryden, en te paarde klimmen. Het paard gaat te water, is ten of tot het water. Te bedde gaan, of leggen, ten bedde. Hy is ten huize van N. Zo zegt men, ter tafel gezeten zyn, en ter tafel gaan. ’t Gebruik heeft dat van de ouden zo overgenomen.
124. Even zo betekende tot in de taal der ouden, in wat plaats, en waar na toe. ’t Is beide in deze woorden: Doe hy tot Parys quam, hy ghinc pelgrimagie tot Sint Claes tot Baren. Meest echter wees het aan waar na toe. Doe hy weder tot huys gecomen was. Tot welcken stadt sullen wy gaen? tot welcker ons God hebben wille. Tot Senen waert, en ter Senen waert.
’t Gebruik heeft het zelve by ons behouden. Men zegt, die man woont te Amsterdam, en tot Amsterdam, t’ mynent, voor te mynent, en tot mynent. Maar beter word dit onderscheiden, en de verwerring weg genomen, door dus te zeggen: Hy woont te Amsterdam, en hy quam tot Amsterdam.
125. Te, ter, of ten, beduidde by de ouden ook in, op, en op den. Ten tyde, ten jare, is in den tyde, in den jaare, of geregelt, in het jaar. Te middage is op den middag. Doen tspreken tsijnen besten was, op zyn best. Te water en te lande, in ’t water en op ’t land. Te duutsche, in ’t Duitsch. Te wercke stellen, in ’t werk. Hi deden te bande houden, hy dede hem in banden houden. Zo was te ringe, te circule, in een ring. Waerdeerders te vissche ende te vleesche, te biere, ende te broode, te
| |
| |
voor van. Sorchvuldich te vele dingen, voor over. Ter molen was op den molen, ter Senen, te Siena, een Stad in Italien. Als si an haer tafel saten ende aten, ende als si ter spele waren, in ’t spel. Ten canten van der rivieren, op de kanten van de rivier.
Dus zeggen wy t’ avond, voor op of in den avond, hier ter plaatze, nu ter tyde, terstond, voor in den tyd, in de stonde, te land, en ter zee, voor op ’t land, en in of op de zee, te huis, of t’huis, voor te, of in.
126. De ouden stelden wel een genitivus achter ter, als het eene wyze uitdrukte, b. v. ter loops, ter geefs, enz. Dit zoude konnen zyn volgens de 64 Aanmerking. Maar men zoude die s ook voor een aanhangzel konnen houden. Ziet de 87 Aanmerking. Mogelyk ook wil ter zyn metter, met der, gelyk metter haast.
127. ’t Is een gemeene stokregel in alle taalen, dat letteren van de zelve klankvorming dikwyls en lichtelyk met elkanderen verwisselt worden. Niets is ook gemeener in ons Nederduitsch. Hier door worden b. v. de letteren b en d, f en v, g en k enz., zo dikmaals d’eene voor d’ andere gestelt. Dus zeiden de ouden, tja en dneen, dwelc, voor ’t welk, deinde, voor ’t einde: en in ’t tegendeel, dustanich, voor dusdanig, liefste, voor liefde. Si leiden te hant op hem, voor de hand. Tie was die, en ti, du, dy, stu, gy. Waerom haesti ter dood wert, haast gy. Datti hem de overwinninge gave, dat hy. Haesti, haast dy, u.
By ons is zulk een letterwisseling ook in gebruik. B. v. f word verwisselt in v in graf, graven, staf, staven. Zo mede t in d. Van spit, word speden, van lit, leden, van smit, smeden, enz. Doch men zoude mogelyk beter schryven spid, lid, smid, gelyk God, niet Got. Die verandering is niet in straf, straffen, bef, beffen. Dit is een blyk dat f daar de wortelletter is. Zo mede niet in gespit, gebitten, myt, myten, enz. daar t moet blyven. In andere woorden valt letterverwisseling. B. v. Geleert, bemint, uit leeren, beminnen, (Ziet de 106 Aanmerking) word niet geleerte, beminte, maar geleerde, beminde, om de zachter en lichter uitspraak. Dus is van geven ik geef, en ik geve, voor | |
| |
gefe. Het gebruik schryft daar in de wet voor. Maar ik zoude, zo veel mogelyk is, de wortelletter liefst behouden. Evenwel ik gav, voor ik gaf, van geven, enz. heeft myne goedkeuring niet, om dat v by ons geen eindletter is.
128. De ouden hadden wel een d in woorden, welke wy met t schryven. Dus zeiden zy beschudden, voor beschutten, spardelen, voor spartelen, boerden, en boerde, voor boerten, en boerte, wendelen, voor wentelen, waar van men noch zegt een wendeltrap. Doch in dit laatste zal wendelen liever zyn een diminutivum van wenden, omkeeren. Ook gebruikten de ouden wel een t, daar wy een d hebben, b. v. mitten, voor midden, tyten, voor tyden.
129. De d wierd by de ouden dikwyls verwisselt met y. B. v. Zy zeiden, raeyen, voor raeden, baeyen, voor baeden, schaeyen, voor schaeden, lyen, voor lyden, arbeyen, voor arbeiden, luyen, voor luiden, ayem, voor adem. In ’t tegendeel, zy zeiden uitroeden, voor uitroeyen, schreyden, voor schreyen. Hulen ende schreyden.
Het eerste is noch in veele woorden by zommigen in de gemeene taal gebruikelyk.
130. De ouden stelden wel een d in ’t midden der woorden voor de eigen wortelletter. Zo was helden, hellen, moyden, moeyen. Die blischap der gestorvender kinderen, gestorvene. Appelen met beslotender schellen, beslotene. Zy zeiden vondisse, voor vonnisse, diender, voor dienaar, opgespanden, voor opgespannen, inderste, voor innerste. Maar voor vondeling schreven zy ook vonghelinck. Hi verweet hem dat hi een vonghelinck was.
Dit word noch heden in zommige woorden wel gedaan. Zo zegt men, toonder dezes, voor toonaar, inwoonder, voor inwoonaar, aldermeest, voor allermeest.
131. De ouden verwisselden dikwyls de d en w. Zy zeiden houden, voor houwen, en houwen, voor houden. Of een timmerman
| |
| |
van den bosch een recht hout houdede, en de des geleerde houde daer af alle die bast. Dus zeiden zy ook vouden, voor vouwen. Hi nam des Keisers purpere, en maecte daer drie vouden, ende seide. siet dese drie vouden syn een laken. Hier hebben we de Drievoudicheid, of Drievuldicheid. Schuden was schuwen, gheschuudt, geschuwt. In ’t tegendeel, onderhouwen was onderhouden, van gouwe, van goude.
Het zelve kan men ook noch dagelyks in veeler taal hooren.
132. Dikwyls stelden de ouden een f voor een v, byzonderlyk na een t, b. v. tfolc, tfier, tfleesch, ontfoeren, menichfoudich.
Wy volgen en behouden dat in fenyn, voor venyn, ontfangen, van vangen, ontfonken, van vonken, enz. Byzonderlyk hoort men dat by de frye Friesen.
133. De ouden wisselden menigmaal g en i, of j, en zeiden wel jegen, voor tegen, jonst, voor gonst, seit, voor zegt, leit, voor legt, of ligt. Willeramus heeft dus al jegivan, voor gegeven, jegeroda, gegeerde, voor begeerde. Even zo spreekt men noch wel jegenwoordig. Dus komen wy aan jy, voor gy, by de ouden gi, en ghy, waar voor zy by verkorting zeiden di, ’t geen ze met een tusschengevoegde d verknochten aan het woord, b. v. suldi, hebdi, zult gy, hebt gy, enz. Dit di quam altoos achter, maar nooit voor het woord: want dan zeiden zy, du, of gi, en ghy. Wy verwisselen, om de lichtheid en gezwindheid der uitspraak, de y, of i, wel in e, gelyk de ouden sy, of si, in se, hy, of hi, in he, wy, of wi, in we veranderden. B. v. datse, voor dat zy, ’t geen ook by ons gemeen is. In dat aanhangen wierd zomtyds een t ingevlochten, b. v. contste, wiltste, en dikwyls ook uitgelaten. Ja, zy stelden by het aanhangzel, dat gy betekende, noch wel een overtollig gy, gelyk de Vlamingen noch gemeen hebben, ikik, b. v. woudstu ghy, woudi ghi, costy gy. Zo zeggen de Brabanders, en meer anderen, noch heden, woude gy, koste gy. | |
| |
Na dien ouden wisseltrant is ook onze taal, je zult, en zulje, je gaat, je staat, voor gy zult, zult gy, gy gaat, gy staat, en gaje, staje, voor gaat gy, staat gy. De t word voor je uitgeworpen, om de gemakkelykheid der vloeyende uitspraak, dewyl anders de tong daar op eenigzins stuit. Jou komt van ghou, voor ghy. Jou guit, jou deugniet. Dus zeiden de oude Vlamingen ook zou, voor zy, en ouwen wierd wel gebruikt voor uwen. Ouw krygt by ons noch wel een gevel, en men zegt, jou huis, jou hand, voor uw huis, uwe hand. Op die wyze schreef Willeramus al: Stiured nich mid juwan goodan bilethen, stier my met jouw goed beleid. Eynega juwera gelachon, eenige uws gelyke.
134. By de ouden wierd c, en ck, dikwyls in de plaats der g geschoven. Zy schreven, brenct, voor brengt, konincinne, voor koninginne, bercxken, voor bergsken, ganc, voor gang, ga, ontfinc, voor ontfing, hy vinc se voor ving ze, besickte, voor bezigde, suken, voor zuigen, soecte, voor zoogde. Dus zeiden zy voor guichelaar, of goochelaar, guikelaer, gokelaer, en kokelaer. Rabbouts, of gokelaers.
Dit is noch in de hedensdaagsche taal gemeen. Men zegt Konink, voor Koning, koninkryk, voor koningryk, lank, voor lang, ontfank, voor ontfang, gank, voor gang, zank, voor zang, enz.
135. De ouden verwisselden ch wel in f, b. v. kracht in kraft, zacht in zaft, gerucht in geruft. Dat goede getuich ende geruft van uwer famen. Zo zeiden zy stantaftich, voor stantachtich, nu standvastig. In ’t tegendeel noemden zy bruiloft wel brulocht, graft gracht, schrift schrichte.
Dit word noch heden wel gevolgt. Men zegt gekocht en gekoft, een schacht, en een schaft. Ook manhaftig, heldhaftig, voor manachtig, heldachtig, daar een h tusschen in geslopen is; ’t en ware dat men dit haftig bragt tot hebben. Zich hebben, dat is dragen, houden, als een man, of held. | |
| |
136. De ouden gebruikten wel een l, daar wy een r stellen, en een r daar wy een l hebben. B. v. verwandelen was by hen, ’t geen wy noemen veranderen, bemoddelen, bemodderen, doorbodelen, doorbooren. In ’t tegendeel wanderen was by hen wandelen. Zo noemden zy ons verzamelen, versamenen.
137. De ouden hadden zomtyds een n daar wy een r bezigen. Zo zeiden zy een herden, voor herder, dien zy ook noemden herde, gelyk een kamper, kempe. Zy zeiden mede hierder, en hierde, gelyk de Hoogduitschen hirt. Beschermen was beschermer, wedersaecke, wederzaaker. Men leest by hen wel kerker, voor kerken. Dat si die kerker minneden, die papen eerden. Ziet de 29 Aanmerking. Dus zeiden zy woeckeninghe, voor woekering, woeckenaer, voor woekeraar, van woekeren: gelyk wy tovenaar, voor toveraar, als toveres, van toveren. Zo zeiden zy ook berren, voor bernen.
138. De ouden wisselden wel m en n, b. v. alssem, en alssen, droessem, en droessen. Zo schreven zy bosen, en bosijm, voor boezem, en bim, en bem, voor bin, ben. Op die wyze leest men doorgaans by de ouden hem, niet slechts in ’t enkel, maar ook in ’t veelgetal, gelyk de aalouden al schreven: Da domas de du hem settan scealt, de wetten, of rechten, die gy hen zetten zult. Ook schreven de ouden wel weder hen, voor hem, als dat achter een woord gehecht was, b. v. gripen, voor gryp hem. Ziet de 55 Aanmerking. Alse vechtinge tusschen den eenen Schepene ende den anderen geschiet, die de vechtinge begint, wat dat hin geschiet evels, hin voor hem. Echter gebruikten zy hen en hun, ook wel in ’t veelgetal, gelyk wy. Es dat sake, dat lieden van buten vechten binnen Domburg, die rechter ende die scepene sullen daer toe comen, ende eijschen hun des Grave recht, en ter poort: willen si dat ontseggen, die Rechter ende die scepene sullen gaen ter vierscarne, ende dagen die voorsz vechters op ten derden dach, hen ende dien poorters te rechte te stane. | |
| |
139. De ouden gebruikten wel sch, daar wy ss, of z, stellen b. v. verschenen, verssenen, plaetschen, plaatzen. Doch hier in was ook wel het tegendeel. Zy zeiden kintselyck, voor kindschelyk, evangelize, euangelische, lazaryze zweeren.
140. De ouden, byzonder de Vlamingen, gebuikten de s en z onverschillig, zo als die uit de veder schooten, en speldden daar om het zelve woord dan met de eene, dan met de andere letter, b. v. zee, en see, ziel, en siel. Ja, zy stelden ook wel zomtyds een z voor een consonant, en schreven znee, voor snee, znoode, voor snoode, znaeren, voor snaaren. Dus zmelts, alstu zmelts, als gy smelt. Zmaken. Men zal gezmaken ter zoberheit.
Doch ’t is redelyker en beter, dat wy tusschen den klank en ’t gebruik dezer letteren onderscheid maken, en byzonder het laatste niet begaan.
141. De ouden schreven onverschillig sch, en sc. B. v. schoon, en scoon, schuld, en sculd; doch het laatste wel meest, gelyk by de Latynen scriptura, scribere, scire. De Engelschen werpen de c weg, en zeggen shadow, schaduw, ship, schip. Het zelve was gewoon by de aalouden, alhoewel zy ook sch gebruikten, b. v. dohter, rihter, ælmihtiga God, almagtige God. De reden is, om dat h by hen den klank had van ch. C wierd dan onverschillig voor h geplaatst, of uitgelaten. De Franschen knotten de s af, en zeggen chaffaut, schavot, chaussé, geschoeit. Doch niets van dit alles drukt den eigentlyken klank uit. Hoe komt c tusschen s en h aan ’t geluid van g? Zekerlyk sgoon drukt dat beter uit; hoewel het gebruik dat nu weinig begunstigt, en ook de ouden daar toe weinig aanleiding geven. Men leest echter by hen wel sghoons; maar dat wilde zeggen, des geenen. Ziet echter de 142 Aanmerking. Scoon is skoon, dewyl c en k by de ouden den zelven klank hebben, zo wel voor e, en i, als voor a, o, u. B. v. Men vind by de aalouden folces, voor volks, freondlice, voor vriendelyk. Dus schreef Melis Stoke, konin-
| |
| |
cinne, voor koninkinne, van konink. ’t Was evenveel of zy zeiden, ooc, ook, of oock. By de aalouden leest men skeynen, voor schynen, skellan, voor schellen, klinken, skenken, voor schenken, skeltwort, voor scheldwoord. Doch zy schreven ook scamen, voor schaamen, scephen, voor scheppen; en mede gelyk wy, schirman, beschermen, schiltit, scheld, bekyft. Zo dat het gebruik hier in al van ouds den meester speelt, en men dat moet volgen, al ware het blindeling.
142. Daar zyn meer klanken in woorden, die men eigentlyk met onze letteren niet uitdrukken kan, en waar in men het gebruik moet geloven en gehoorzaamen, al is ’er geen andere reden van te geven. Een voorbeeld zy bang, en vonk. Daar krygt de n een ander geluid, dan haar eigen is, en verliest als haar laatste been, ’t geen aan de g en k gesmeed word, of daar in versmelt. Men weet hoe leuyaard uitgesproken word; maar hoe zal men dien klank recht spellen? Luy en leui vormen beide een ander geluid. Het zelve past op peuy. Hoe zoude men spellen het geluid dat de Zeeuwen geven aan wyn, zyn, enz? ’t Is tusschen wien en win, zien en zin, ’t eerste klinkt te lang, en ’t andere word te kort afgebeten. Hoe zal men de wereld, zo als dat uitgesproken word, spellen met onze letteren? Den eigentlyken klank van de Grieksche letter chi, b. v. in Christus, konnen wy met onze boekstaven niet uitdrukken. De Latynen gebruikten daar voor wel ch, en dat volgen wy: maar hoe komt de c voor de h aan een geluid, dat naar de g gelykt, en als tusschen g en k is? Men zegt echter wel Kristus, maar niet Gristus. Wy hebben dit ch dus in loochenen, prachen, lachen, enz. Men kan dat wel anders schryven, door looghenen, pragghen, lagghen, en dan diende de g verdubbelt te zyn, op dat men geen loogenen, pragen, lagen; leze; maar ’t geluid dat men door die gh, en zelf ch uitdrukt, is noch eenigzins anders; en men moet zich met ch behelpen, uit gebrek van de eigentlyke klinkletter. Dewyl k en c by de aalouden het zelve geluid hadden, schreven zy kh en ch. | |
| |
143. De ouden gebruikten onverschillig, en zo als ’t hen uit de pen viel, c en ck, werc, en werck. Insgelyk gh en g, ghegeven,en gegheven. Ook i, of y, dye en die, vyer, en vier, heit en heyt. Zy wisselden mede y en u, in vyer en vuer. ’t Schynt dat y by hen ook den klank van de Grieksche ypsilon gehad heeft. Dus zeiden zy cyn, en cun, geslacht. De ouden stelden ook dikwyls oe voor oo, en oo voor oe. Dus zeiden zy groet, voor groot, hoeft, en hoet, voor hooft, en hoot, verkort uit hovet, boec, en booc, geroepen, en geropen, hoeren, en horen, door, en doer. Oe, of o, wierd dikwyls verwisselt in eu, b. v. vroecht, vreugd, doecht, deugd, joecht, jeugd. Zo zeiden zy dore, en deure.
Het laatste geschied ook in veele onzer woorden. Wy zeggen konst, en kunst, gonst, en gunst, worm, en wurm, gestorven, en gesturven, geworpen, en gewurpen, verdorven, en verdurven, schop, en schup, drop, en drup. Wy zeggen ook door, en deur, stooren, en steuren, spooren, en speuren, beyden, en beiden, leyden, en leiden, enz.
144. By de ouden wierd u en v dikwyls verwisselt. Zy schreven over, en ouer, suver, en suuer, zuiver. Zo was wt, vut, en vuut, voor uut, uit: want de w schreven zy ook v, v, of u, u. Op die wyze verwisselden zy de v en w menigmaal. Zy schreven wel vijf, voor wyf, en wijf, voor vyf, wisschen, voor visschen, vasschen, voor wasschen, verzwymen, voor verzuimen, verzwymt, verzuimt, vech, voor weg, wolc, voor volk, werveringhe, voor verweeringe, vane, voor wane, van warene, van waar. Zo was Sinte Gwilbertus, Guilbertus, of Wilbertus. Ja zy schreven wel Pawes, voor Paus. Zy stelden ook wel een y voor de w, b. v. gewaerschuyt, voor gewaarschouwt.
Hoewel wy die ongeregeltheden en verwerringen uit geen welbesneden pen zien vloeyen, echter hoort het oor in de dagelyksche spraak vryven, voor wryven, vreken, voor wreken, vervrikken, voor verwrikken, vrevel, voor wrevel, vrok, voor wrok, vraak, voor wraak. | |
| |
145. By de ouden was het spellen met kw t’ eenemaal onbekent; en zy gebruikten altoos qu, b. v. quaet, quellen enz. Doch by de aalouden vind men dat beide. Willeramus schryft quecselver, quelen, quellen, quena, wyf, quec, en quic, levendig. Wanda allerslahta dugetha an thir quekkent, want allerlei deugden aan u leven, groeyen. Maer het zelve schryft hy ook kuekkent; en men vind cwen, voor quen, koningin. Evenwel de aalouden speldden ook wel met een q, zonder u, b. v. geqædan, uitspreken. Hi qædon, zy zeiden.
Indien ’t den oppertaalmeester ’t gebruik, of Jan Alleman behaagde, ik zoude voor best keuren, dat men voor qu schreef qw, qwam, voor quam, vermits dat den klank voldoet, en u, v, en w verwisselt worden.
146. De ouden eindigden eene lettergreep zeer zelden met g, of gh, maar meest altoos met ch, b. v. bedriech, voor bedrog. Zy schreven echter wel sancg, voor zang.
147. De ouden schreven diefven, briefven, boefven, met oorloofve, beliefven, verwerfven. Zo mede sechghen, zeggen, meinscghen, menschen, ’t geen den grond schynt te leggen tot mensgen, conincginne, sorchgelyk, droocght af, droogt af, gedoocght, gedoogt, sancg, zang.
Deze overtollige en wanvoegelyke letterballast, die de woorden tot wanschepzels misvormde, is nu te recht buiten boord geworpen; hoewel men noch wel behoud lagchen, voor lachen, dat qualyk lacchen geschreven word.
148. Hoewel de ouden een lange lettergreep wel schreven met twee vocalen, als ooghe, oore, enz; echter zagen zy dat meer af met eene, b. v. lopen, leren, voor loopen, leeren. Doch zomtyds verdubbelden zy dan de consonant, en schreven leerren, teerren, weerren, enz. Ziet de 83 Aanmerking.
149. De ouden speldden wel met aa, ee, oo, ii, en uu. Het spel- | |
| |
len met aa was gemeen by de aalouden, b. v. Willeramus: Thiu maara minero gratiae, de maare myner genade. Aana thaz, zonder dat. Doch die laatste a wisselden zy wel met een h, of stelden die wel voor de zelve. Zo wierd van naa nah, en van aa, water, aha. Het laatste is noch gebruikelyk by de Hoogduitschen. Maar in laater tyden heeft ae en ai de plaats van aa geheel ingenomen, zo dat men daar van in de schriften der ouden weinig voetstappen meer vind; hoewel echter noch eenige, b. v. aarnste, voor ernst, taargher, voor te erger. Aa heeft dan aan de nakomelingen te danken, dat zy weder in ’t aaloude bezit geraakt is; schoon niet zonder betwisting. Oo was gemeen; hoewel die letteren haare erfenis moesten deelen met oe, oi, ue, en eu. Ee was ook in gemeen gebruik; uitgezondert dat het voor ei ook wel plaats moest ruimen. Ii wierd by de aalouden dikwyls gebruikt. Zo zegt Willeramus: iile ze mir, ylt tot my. Zo wierd tiit geschreven, voor tyd. Doch dikwyls verwisselden zy dat met u. In tydverloop vond ii genoegzaam alleen by de Vlamingen herberg, b. v. Vercriigt ziin goed. Het algemeen gebruik is by ie gebleven; behalven dat nu een i, en j, gekoppelt, en zamen voor y gestelt worden, b. v. wijn,voor wyn, pijn, voor pyn. Ik voege my echter aan de zyde van die oordeelen, dat ii, of ij, een ander geluid slaat van y. Maar myn pen is door ’t gebruik zo gewoon ij voor y te vormen, dat men dit daar aan gelieve ten goede te houden. Uu was mede in gebruik; doch moest met ue, en ui, het ryk deelen.
150. Wy schryven, air, hair, heir, meir, veir, om het te onderscheiden van aêr, haar, heer, meer, veêr; maar dat heeft geen grond in de oudheid. Zy schreven voor air, aher, adere, en verkort, are, gelyk roer is van roeder. Voor hair schreven zy hare. Al syne hare vyel uut. Voor heir, her, heer, en here. Die Here van den here, de Heere der Heirschaaren. De i en e was een wisselletter, gelyk in dair, voor daar, teiken, voor teeken, gemeinte, voor gemeente, oir, voor oor, vuir, voor vuur, weynen, voor weenen. Weynende sprac hi. Ziet de 149 Aanmerking. | |
| |
151. Dat de ouden de e, gevoegt by een andere vocaal, aanmerkten als den klank veranderende, en verminderende, blykt, om dat ze ae vormden tot æ, of de Grieksche η. Zo wierd rechtvaerdige, rechtveerdige, waerde, weerde, maagden, meegden. Dus ei, ee, verleiden, verleeden, belyden, beleeden, gemeinte, gemeente. Oe wierd eu, of ue, b. v. vroecht, vreugd, joecht, jeugd. Zo wierd æ tot ä, oe tot ö, ue tot ü, gelyk de Hoogduitschen hebben. De spelling met aa kan dit tot haare verdediging bybrengen.
152. De klank der Grieksche η kan niet uitgedrukt worden door een Duitsche letter, maar dit geschied door een Romeinsche æ, in oude Plakkaaten van Keizer Karel V. zeer gemeen. Men leest daar in, Placcaet van niet te thærene op den huusman, zwæren, anværden, tærlinghen, pærden, cræmer, kærsbernynghe, beghærende, de versekerære. Doch anders wierd dat ook gespelt met ee, teeren, en met verdubbeling der consonant, thærrende ende levende op ’t volck; zonder gewærre, ende met gewærre; begærrende. Zelf wierd die æ wel gestelt tusschen twee consonanten, om een geluid tusschen a en e uit te drukken, b. v. ærgher, nærnsticheit, bærghen, kærcker, hærder, schærprechter, ærtshertoghe, mærcken, wærcken, mærren, ærde, rechtværdige, rechtværdelyken, ter ærden doen, værloon of hure, wærachtige mannen, weerbaare, hærwaerts over, en haerwaerts over, voor herwaards, hierwaards.
153. Vreemd en hard moet de uitspraak onzer taal by de aalouden geweest zyn, om dat men al tot laate tyden meende, dat ze niet en konde geschreven worden. Hier door is ook zulk een verscheidenheid van spelling, en verwisseling der letteren by hen. B. v. Zy schreven hlaf, brood, Hlaford, heere, waar van buiten twyfel het Engelsche Lord verkort is. Qheme rihi din, was uw ryke kome. Qhuekhe enti tote, is levendige en doode. Wiha Khiriahkun, de heilige Kerk. Doch men wete, dat zy de h uitspraken gelyk de Hebreeuwsche cheth, of Grieksche chi. Zo was dan hlaf, chlaf, hlid, chlid. Hlodovæus, Lodewyk, schre- | |
| |
ven zy ook Chlodovæus. Dus schryven zy nahen, nahet sih himelo richi, het hemelryk nadert zich, en nachan, Willeramus: Ich wille mich then nachan. Ik wil my dan naken, my by begeven. Men spreke verscheide van die bygebragte woorden eens uit. Onze tong zal daar toe niet beter gehangen zyn, dan tot de Hebreeuwsche letter ain, of hh.
EYNDE.
|
|