| |
| |
| |
Voorreden aan den taalkundige lezer.
Wanneer de Heer ARNOLD MOONEN, in zyn leven myn geëerde vriend, voor eenige jaaren zyne Nederduitsche Spraakkonst in ’t licht bragt, merkte ik dezelve aan als een volslagen meesterstuk in die soorte, waar door den Vaderlanderen ongemeene dienst tot eene bedisselde, beschaafde, en gepolyste taalvorming geschiedde. Ik beken ook dankbaar daar uit veel geleert te hebben. Echter behield ik over eenige dingen twyfel; en de Heer MOONEN zelf bragt verscheide gebruikelyke spreekwyzen by, die met zyne spraakregels niet overeenstemden. Ik las ook schriften van eenige anderen over die stoffe, en bemerkte hier en daar verschil. Onder deze behaagde my zonderling de
| |
| |
Idea Linguæ Belgicæ Grammatica, zonder naam des Schryvers uitgegeven. Ik keurde goed, dat die tot de oudheid opklom; vermits onze moedertaal eene overlevering der vaderen is, en niet nu eerst geboren. Dewyl ik nu hem van den Heer MOONEN, en anderen, wel zag verschillen, en ik my met geene bloote stellingen, of onzekere gissingen, vergenoegde, dreef my de weetzucht, om uit myne eigene oogen te zien, en zelf eenige der oudste Nederduitsche boeken te doorsnuffelen. Ik wendde my niet tot de aalouden, als Willeramus, en zyne tydgenooten, van welke ik my immers in ’t naspeuren der oorsprongen onzer taal bedient heb: maar tot schryvers van wat laater eeuwen; vermits wy daar van onze spraakvom middelyk ontfangen hebben. Zeer groot bevond ik de gelykheid en overeenstemming in de vorming, schikking, en spelling der woorden, spreekwyzen, enz. Zo dat my hier uit ontwyfelbaar bleek, hoedanig de gemeene taal was van die tyden. De boeken die door my gebruikt zyn, waren deze.
MELIS STOKE, Schryver der oude Hollandsche Rymchronyk, nu genoeg bekent. Ik mag hem ten opzichte van tyd den voorrang geven; en moet ook tot zynen lof getuigen, dat hy doorgaans regelmaatiger spreekt dan wel anderen; hoewel de gemeene taalfeilen van zyne eeuwe hem dikwyls al mede aankleven.
Een NEDERDUITSCHE BIBEL, die bewaart word in onze kerkelyke Vergaderplaats te Middelburg, onder andere boeken. Men heeft daar in alle de Kanonyke en Apokryphe Schriften des Ouden Testaments, uitgenomen alleen het Boek der Psalmen. Om wat re-
| |
| |
den dat ontbreekt, kan ik niet raaden. Ook is ’er het Nieuwe niet bygevoegt. Het besluit luid dus: Hier eyndt die Propheet Malachias. Deese jeghenwoordighe bible met horen boecken, ende elck boek met alle syne kapittelen. Bi eenen notabelen meester wel overgheset wt den Latyne in Duytsche, ende wel naerstelic gecorrigeert ende wel gespelt: was gemaect te Delf in Hollant mitter hulpen Gods, ende by ons Jacob Jacobs soen ende Mauricius yemants zoen van Middelborch ter eeren gods, ende tot stichticheit ende lerynghe der kersten gelovighen menschen. Ende word voleyndt int jaer der incarnatien ons Heeren duysent vierhondert zeven en tseventich, den thienden dach der maent Januario. Ik twyfel niet, of die Overzetter heeft met een goed oogmerk zyn best gedaan. Hy wederspreekt ook in zyne voorreden, dat men den Bibel aan de Leeken onthield. Het blykt, dat hy al vry goede gedachten van zyne vertolking gehad heeft, om dat hy verzoekt en bedingt, dat niemand daar in lichtelyk iets zoude veranderen. Ondertusschen is de waare zin van Gods woord daar in zeer menigmaal misvormt, op een jammerlyke wyze, en geheel onverstaanbaar. Dit dede my beklagen het ongeluk van die eeuwen, waar in de Nederduitsche Lezers van niets beters voorzien waren, en noch zeer weinigen zo veel genoten.
Een oude Vlaamsche VERTAALING van BOËTHIUS de Consolatione Philosophiæ, met wydloopige uitleggingen, zonder naammelding van den schryver. Dit boek in groot folio is gedrukt te Gend, by Arend de Keysere, 1485, en word bewaart by dien ouden Bibel.
| |
| |
Ik vond in dat boek vry veel Monikengeleerdheid in de Philosophie van die tyden, en belezenheid in de schriften der Oudvaderen; maar ook belachelyke bewyzen van domme onwetenheid, en dwaaze bygelovigheden des Pausdoms. ’t Schynt, dat hy den Bibel nooit had gelezen, vermits hy de woorden van Paulus dikwyls toeschryft aan Christus, en die van Christus aan Paulus, enz. Evenwel heb ik ten aanzien van de oude taal, uit hem al veel geleert, schoon ales vol is van ongeregeltheden.
Een oude Nederduitsche VERTAALING van de GULDEN LEGENDE, gedrukt by Peter van os in die stat Zwolle. In den jaer ons lieves Heren MCCCC ende XC in November des donre daghes voor sinte Katherine, het Winterstuk. Noch eene Vertolking van dat gantsche werk, gedrukt te Antwerpen by Hendrik Eckert van Homberch in ’t jaer MCCCCC en vyf. Dit laatste heb ik voor alle de anderen doorbladert, en dat gaf my aanleiding om ook die in te zien. Onder den walgelyken leugenstank van dat heilloos grolboek, ’t geen de Papisten uit schaamte nu zoeken te verduisteren, en dat men in die onwetende eeuwen als Euangelium geloofde, en in de handen der menschen stak, vond ik omtrent de oude taal zo veel opheldering, dat het my dit versje uit de pen dede rollen, en daar voor schryven:
Kon eens Virgyl noch goud vergaêren
Uit drek van dichter Ennius:
Doorwroet men dees bedrekte blaêren,
Taalminnaars doen hier even dus.
| |
| |
Het Neêrduitsch, dat hier word gelezen,
Toont hoe men doe gesproken heeft.
Dit kan ons nu ten fakkel wezen,
Die licht aan woord en spreekwyz’ geeft,
Waar na men zonder oudheids kennis,
Als oogenloos, in ’t donker tast;
Daar doch ’t çieraad van tong en pen is,
Dat z’ op een zuivren spreekstyl past.
’t Gebruik vergat veel oude woorden,
Waar van noch heden spruitzels zyn.
Wie van hun oorsprong nimmer hoorden,
Die konnen niet den minsten schyn
Van waarom zy dus spreken, toonen,
Als wyl men ’t dus nu is gewent:
’t Geen veeler feil niet kan verschoonen,
Die d’ eigenschap der taale schend.
Gy die dan wilt de spraak beschaaven,
En woorden kennen in hun aard,
Gy moet van puinen op te graven,
En ouden drek, niet zyn vervaart.
De WYNGAARD van Sinte Franciscus, gedrukt te Antwerpen, by den zelven Hendrik Eckert in ’t jaar 1518. Aan dien Wyngaard vind men enkel stinkende druiven, gelyk in de Gulde Legende. Hoewel die zelve oude taal daar in is, echter begint ze nu en dan wat geregelder te worden, en meer na de onze te zweemen, een blyk, dat die Wyngaard jonger is.
Een oude Nederduitsche overzetting uit het Latyn van HET LEVEN ONS HEEREN, door den Monik
| |
| |
LUDOLF. Dit komt met de voorgaande twee in taal, styl, en stoffe over een, en begint ook regelmaatiger te zyn.
PLAKKAATEN van Keiser Karel V t’ zamen in folio gedrukt te Gend, in ’t jaar 1559, waar uit men in de oude taal mede licht ontfangt.
Behalven deze heb ik noch gelezen eenige oude stukken in de Zeeuwsche Chronyk van Smallegange, en in A. Matthæi Analecta veteris ævi.
Na het doorsnuffelen van alle de genoemde Boeken, quam noch in myne handen een oud Nederduitsch gedrukt werk in quarto, onder dit opschrift: Vertroestinghe des menschen levens wt der heiligher schriften. De schryver was niet gemeld. Achter stond: Dit boec is volent te Delf in Hollant int jaer ons Heeren dusent vierhondert ende negenentseventich opten twintichsten dach van Novembri. De inhoud doet zien, dat het gekomen is uit den koker van een hygelovigen Monik. Onder die geene welker spreuken hy aanhaalt vind men ook die Heilighe wise Seneca, en Dyogenes die heilighe meester. Zoude hy in zyn Brevier welniet mede ingelascht hebben: Heilige Seneca, en Heilige Diogenes, bid voor ons? In dit boek vond ik wel dezelve woordenvorming, spelling, enz. als by die voor genoemde; maar zelden de overtollige e achter de verba infinitiva in regimine, en mede niet achter veele benaamingen: welke wel byzonderlyk den Vlamingen eigen was. De naamgeslachten waren van dien schryver ook doorgaans beter in acht genomen, en stemden redelyk wel overeen met het hedendaagsche gebruik; hoewel niet in alles. Dikwyls was hy ook zich
| |
| |
zelven niet gelyk, zo dat de regelmaatigheid niet was zonder verwerring. Was dit dan de spreektrant van die laatere eeuwen in de geschriften van zulken, by welke doe de geleerdheid was, zekerlyk zal die in ’t gemeene dagelyks tonggebruik niet beschaafder geweest hebben. Ik heb in myne Aanmerkingen niet zo zeer gade geslagen de regelmaatigheden, als wel de ongeregeltheden, om de bron te ontdekken, waar uit de laatste in onze tegenwoordige taal zyn afgevloeit.
Meer wand luste my niet over hoop te halen; en ik meende genoeg tot myn oogmerk opgezamelt te hebben. Hier door vond ik myne twyfelingen over veele zaaken opgelost, en ik moest daar aan dank wyten, dat ik uit die boeken onder zo veel wantaal, verwerringen, en ongeregeltheden, heb begonnen myne Moedertaal recht te leeren verstaan. Hoe walgelyk dan de stoffe der meeste mogt zyn, ik beklage de moeite niet, welke tot het doorzoeken van my besteed is in eenige afgesnipperde uuren. En schoon ik eerst gantsch geen opzet had om iets dien aangaande te schryven, oordeelde ik daar na, dat mogelyk mynen spraakgenooten niet onaangenaam noch onnuttig zoude zyn, zo ik hen myne aanmerkingen mededeelde. Dit kan voor een tweede deel van myne Fakkel der Nederduitsche Taal verstrekken.
Uit die genoemde boeken is dit werkje opgemaakt. Ik heb in de bygebragte uittrekzels niet t’ elkens uitgedrukt, wat oud schryver dus spreekt, dewyl dat myn opstel onnoodig te veel zoude hebben doen uitdyen. Weinigen hebben doch die boeken; en de zaak is van dat belang niet. Men mag gerustelyk daar op vast gaan, dat het aange-
| |
| |
haalde, dus gespelt, uit de eene of de andere van die gemelde genomen is. Wie ook oude gedenkstukken leest, zal zekerlyk zulke en diergelyke dingen daar in zelf aantreffen.
Ymand, die geen smaak heeft in lekkernyen van deze soorte, zal mogelyk met eene opgefronste neus my vragen: Waar toe al dit beslag? Wat raakt ons hoe men eertyds sprak? Wilt gy het vermufte en verschimmelde Hottentots weder invoeren? Is ’t niet genoeg, dat wy weten, hoe men nu spreekt? Hier op zal ik met welnemen dus andwoorden:
Deze eeuw is al vry oudsgezint. ’t Is de mode met een vlag en wimpel van oudheden te braveeren; en in daar in bedreven te zyn, stelt men eene zonderlinge geleerdheid: ’t geen ik niet tegenspreke. Men weet hoe zorgvuldig en nauwkeurig geleerde en taalkundige mannen acht geven op de letteren, die ergens in een bouwvallig stuk muurs, of opgedolven steenbrok te lezen zyn. Bekent zyn de dikke Folianten, welke de vermaarde Gruterus daar mede vervulde, en wat meer anderen hebben gedaan. Hoe is men in zyn schik, wanneer men eenig oud Grieksch woord heeft opgebaggert, of van ’t Latyn, ’t geen de moeder van Evander voortyds sprak? Hoe opmerkende neemt men de taalvormingen en veranderingen waar? Ondertusschen is dat aaloude Grieksch en Latyn al zo Barbarisch by het laatere, als de taal der aaloude Nederduitschen by de onze. De tyd en ’t gebruik hebben de ruwigheden afgesleten, en afgeslepen. Maar waarom zullen wy minder weetzuchtig zyn omtrent het oude Nederduitsch, tot het welke wy eene zo veel nadere betrekking hebben?
| |
| |
’t Is ’er wel verre van daan, dat ik beoogen zoude de oude onbeschaafde wan- en wartaal weder in te voeren. Ik bedoel dat al zo weinig, als weder ter baane te brengen den holbolligen rymtrant van de oude refereinen, rondeelen, enz. met alle den ouderwetschen huisraad en worgbrokken van jent, saen, minjoot, jolyt, idoon, Prince, en diergelyke praalwoorden, door de oude edel Artisten koen rhetorykelyck gecomponeert. Zekerlyk dan zoude ik my al zo bespottelyk aanstellen, als of eene Bruid met de huik en lobbe van haar besjes overoudgrootmoeders overoudgrootmoeder wilde pronken. Ik hoor zelf noode dat zommigen, wanneer zy ergens een veroudert woord onder de rommeling hebben gevonden, dat straks als een raare parel in hunne reden vlechten, dikwyls zo çierlyk en oordeelkundig, als of men eenen ouden, afgesleten, en weggeworpen lap flikte tusschen in een nieuw kleed. Men moet spreken om verstaan te worden, en daar toe zich bedienen van woorden en spreekwyzen, die bekent en in gebruik zyn; doch om de beste uit te kiezen, is taalkunde en oordeel noodig. Vergeefs zouden ook myne poogingen zyn, indien ik de oude taal weder nieuw wilde maken. Al zo gemakkelyk zoude ik een regiment kikvorschen de drilkonst, of een krab het recht uit gaan, leeren. Een gerimpelt vel word niet licht weder glad, noch een tandelooze bes weder herschapen tot een jong meisje. De tonge van Jan Alleman is aan geen spraakwetten van letterzifters te binden; en ’t gebruik voert daar in een eigenzinnige en onafhangelyke meesterschap. ’t Zoude evenwel goed zyn, indien men eenige te onrecht uitge-
| |
| |
monsterde woorden weder gangbaar konde maken, in plaats van opgedrongene bastaardtaal.
Myn hoofdoogmerk is alleen hier door aan te toonen, hoe wy aan veele woordenvormingen en schikkingen komen, en uit wat bron de ongeregeldheden vloeyen, van welke onze dagelyksche spreekwyzen krielen, schoon weinigen die opmerken. Deze meen ik hier ontdekt te hebben, zo dat men nu klaar kan zien, hoe ’t daar mede gelegen is, en iets zekers bepaalen tot verstand en verbetering van de taal; ’t geen ten minsten schryvers verrichten konnen.
Men heeft als eenen algemeenen stokregel aan te merken, dat niemand stiptelyk in spreken of schryven altoos moet willen opvolgen de gewoone taalregelen, of zyne reden zal dikwyls langdraadig, gemaakt, en stram zyn, en door vreemdheid de ooren van den toehoorder verveelen. Het gebruik bemint de vloeyendheid en kortheid, en verandert of versmelt daar om wel eenige letteren, of knot wel iets af, dat anders daar by moest wezen. By voorbeeld, na de spraakwetten moest men zeggen: God heeft zynen eigenen Zoon niet gespaart: maar tot bekorting en welluidendheid zegt men: God heeft zyn eigen Zoon niet gespaart. Regelmaatig moest men zeggen: Het quaad loont zynen eigenen meester. Maar men bekort dit dus: ’t quaad loont zyn eigen meester. Zo mede: Ik heb eenen vruchtbaarderen boom gezien. Doch men zegt, ik heb een vruchtbaarder boom gezien. Op die wyze zegt men myn vrouw, voor myne vrouw: want de e word voor een vrouwelyk zelfstandig naamwoord dikwyls afgelaten. Dit moet men echter niet mis-
| |
| |
bruiken, noch te verre uitbreiden, als een dekmantel van alle ongeregeltheden en taalfeilen. Om zich daar voor te konnen hoeden, is noodig, dat men wete, hoe het regelmaatig moet zyn; en dan zal men konnen oordeelen, wat voor een goed gebruik, of voor wan- en kromtaal moet gekeurt worden. ’t Gebrek van dit te weten heeft my voor heenen zelf, zo in rym als onrym, feilen doen begaan, die ik nu zoude vermyden.
Ik heb in ’t lezen opgemerkt, dat nauwelyks eenig Nederduitsch gehoort word, in wat gewesten het ook zy, en hoe zeer de uitspraaken ook verschillen, of men vind het by de ouden, zo dat zy alle zich met den verroesten degen der outheid zouden konnen verweeren. Hier is ook bewaarheid: Gelyk de ouden zongen, zo piepen de jongen. Elk meent, dat zyne taal de beste is. Het gebruik wil na de verscheidenheid der landstreeken hier vonnis vellen.
My is gebleken, dat de spreektrant der ouden zeer veel gevolgt is in onze laatste overzetting des Bibels; doch gezuivert van veele ongeregeltheden. Niettemin daar zyn ’er hier en daar noch al eenige ingeslopen, gelyk men zal konnen zien door vergelyking van myne aanmerkingen met die vertolking. Neemt tot een staaltje Rom. 10: 10. Met ter herten gelooft men. Ter is na de oude wyze voor der. Herte is by die vertaalers, gelyk by ons, onzydig, b. v. Jer. 17: 9. Arglistig is het herte. ’t Moest dan regelmaatig zyn,met het herte. Maar uit de oude geslachtverwerring stellen zy daar voor het vrouwelyke ter, voor der. Hier door word herte in regimine herten. Ik heb dus by de ouden gelezen der | |
| |
herten, voor des herten, en wt eener quaader herten. Van alle haerder herten. In de volgende woorden, met den monde, voor met den mond, is het gewoone oude aanhangzel, de letter e.
Men zoeke in dit myn werkje geen volledige Nederduitsche Letterkonst, die men by den Heer MOONEN onverbeterlyk kan vinden; maar alleen eenige Aanmerkingen, die elk afzonderlyk op haar zelven bestaan. Om die reden, en om dat my ’t herschryven niet luste, heb ik op de nettigheid der ordre weinig acht geslagen, maar de aanmerkingen op ’t papier gebragt, gelyk zy my voorquamen. Grooter zoude het getal der zelve geweest zyn, indien ik alles had opgetekent; maar myns oordeels was dit voor tegenwoordig genoeg. ’t Zal my aangenaam zyn, indien liefhebbers van onze schoone Moederspraak zich hier door aangespoort vinden om dit myn werk te verbeteren, en verder te treden: waar toe het aan overvloedige hulpmiddelen geenzints ontbreekt.
Ik heb doorgaans behouden de benaamingen gebruikelyk in de Latynsche Grammatica, vermits die termini artis, of konstwoorden zyn, bekent aan alle die eenige taal uit boeken geleert hebben. Zy die eenigzints geoeffent zyn, verstaan die beter dus, dan eenige vertaalingen; en de onbedrevene zullen zo weinig weten, wat de noemer, baarer, gever, aanklager, roeper, en afnemer is, als wat nominativus, genitivus, dativus, accusativus, vocativus, en ablativus, wil zeggen. Zelf zal eene ruime omschryving hen weinig helpen. Het zelve past op andere diergelyke uitdrukzels der spraakkunde. Gelieft echter ymand haar verduitscht te zien, en nader te leeren,
| |
| |
hy kan ze vinden in de Nederlandsche Spraakkonst van den Heer MOONEN.
Daar was wel stoffe geweest om meer aanmerkingen te maken; doch ik laat die over voor anderen; en ’t zal my zeer lief zyn, indien dit myn werkje verstandige taalminnaars opwekt, om ’t geene hier ontbreekt te verbeteren en te voltooyen.
|
|