| |
| |
| |
Nalezing Van Nederduitsche Spreekwoorden.
| |
| |
| |
| |
Nalezing Van Nederduitsche Spreekwoorden.
God zegene ons! DIt is een spreekwoord gebruikelyk in eenig onverwacht, smertelyk, of gevaarlyk geval. 't Zal dan zyn een gebed tot God, om de afwending of verhoeding van dat quaade. Die is niet te berispen, wanneer het bedachtzaam en eerbiedig geschied: maar menigmaal is het eene ontheiliging van Gods Naam, gelyk by de Papisten hun Jesus Maria! Zo hebben zommige straks in den mond: O God! Lieve Heer! enz. 't Kan zelf zynen oorsprong hebben in 't Heidendom. Deze hadden hunne Dii Averrunci, of Alexikakoi, Schutsgoden, die zy aanriepen om eenig quaad te weeren. Hier toe vereischten zy bona verba, goede woorden. Vergelykt het Spreekwoord, God zegene u! hier voor bladz. 16. in Wel bekome 't u.
Hy heeft een goeden Engel gedient. Dit word gezegt, wanneer ymand eenig geluk wedervaart. De oorsprong is in 't Pausdom. Daar schryft men elk zynen Bescherm-engel toe, en leert den dienst der Engelen, tegen Kol. 2: 18. Van dezen willen zy, dat geluk word toegebragt aan die hen wel dienen. Even zo zegt men in zulk een geval: Hy moet van dage een goed gebedeken gesproken hebben. Men heeft in't Pausdom gebedekens, aan welker woorden men zonderlinge kracht toeschryft, gelyk'er gelooft word te zyn in de bezweeringen. Dus hadden ook de Heidenen hunne Carmina.
Sint Thomas de Wasscher. In 't Pausdom draagt deze Apostel dien naam, om dat de vrouwen op den dag die hem toegewyd is, gewoon waren te wasschen, schuuren en vagen, tegen de Hoogtyd van Kersmis. Zo heeft Jan de Wasser een genan en medemaat. Ik geef in bedenking, of Sint Jan te midzomer ook niet zulk een gewoone waschdag pleeg te zyn. Dan zoude men den oorsprong van Jan de Wassers naam konnen opdelven. | |
| |
Neem dat Sint Paulus van de Grieken nam. Wat dat zeggen wil, beken ik niet te weten, zo 't niet is, niet met al, volgens 1 Kor. 9: 12. en 2 Kor. 11: 12.
Een slip van den rok scheuren. Dat is, een gedeelte van iets afrukken. Buiten twyfel is dit genomen uit 1 Sam. 24: 5, of 1 Kon. 11: 20.
Hy is getornt. Dat zegt men van een Christen, die door de besnydenis tot het Mohammedaansdom is overgegaan. Wil dit uitdrukken, dat hem de voorhuid afgetornt is? Ik denk liever, dat het is van 't Latynsche tornare, of Fransche tourner, omdraayen, omwenden, omkeeren. Dus zegt men, Hy heeft zyn rokje gekeert. Van omwenden der paarden had ook het oude Tournoyspel dien naam.
De Renegaden zyn de slimste. De ondervinding leert, dat verloochende Christenen erger zyn tegen hunne voorige geloofsgenooten, dan geboren Turken. 't Is een vaste stokregel: Omnis apostata est osor sui ordinis.
Al evenwel dubitat Augustinus. Dit zegt men, als ymand blyft twyfelen, tegens alle bygebragte bewysredenen, gelyk zo Augustinus in zommige zaaken gedaan heeft.
Conclusum est contra Manichaeos. Dat wil zeggen, 't is bondig bewezen en vastgestelt. Men verhaalt dat die geachte Leeraar in 't Pausdom, Thomas Aquinas, eens mede zat aan de tafel des Koninge van Vrankryk. Hier was hy een geruimen tyd zonder eeten en drinken, met een diep stilzwygen, als in eene opgetogen verrukking. Ondertusschen hield hy zyne gedachten ingespannen met het wederleggen van de dwaalingen der Manicheen. Dus peinzende komt hem een klemmend betoog voor. Hier op ontspringt hy als uit een diepen slaap, klopt met de vuist op de tafel, zonder acht te geven waar en by wie hy was, en riep met blydschap uit: Conclusum est contra Manichaeos. Zo juichte eens Archimedes: Ik heb 't gevonden.
't Is in de woestyne gepredikt. Dit zegt men, wanneer ymand te vergeefs spreekt, dewyl men hem | |
| |
niet hooren, of immers geen gehoor geven wil. Dit is ontleent van Johannes de Dooper, maar te onrecht. Matth. 3: 4, 5.
Over 't rek halen. Dat is op de pynbank uitrekken, en zo doen klappen. Vergelykt Heb. 11: 35. Dit word by gelykenis overgebragt. Hier van was in de oude taal racke een pynbank, en rakker een pyniger. Maar over 't rek kan ook beduiden, meer dan 't uitrekken lyden kan, wanneer iets zodanigs moet bersten, en in stukken springen.
Die eens den degen getrokken hebben tegen hunnen Overheer, moeten de scheede wegwerpen. Dat wil zeggen, zy moeten nooit weder vrede daar meê maken, en zich onderwerpen, vermits zulk een opstand nooit oprechtelyk vergeten en vergeven, maar zo haast 't geschieden kan, strengelyk gewroken word. Manet alta mente repostum. De ervarentheid van alle eeuwen heeft dat overvloedig bewezen. Wyzelyk deden dan onze Voorvaderen, door het afgeworpen Spaansche jok nooit weder op hunne schouderen te nemen. Dus hebben wy vrygevochten Nederlanden.
Die ten halven keert, dwaalt niet geheel. Deze woorden brengen hunne eigen klaarheid mede. Dus is ook beter laat, dan nooit. Beter is een half ei, dan een ledige dop.
Daar gaan niet veel vrienden in een klein huis. Dit spreekwoord is aardig door dubbelzinnigheid. Een klein huis kan niet veel vrienden bevatten, gelyk een groot en ruim Paleis, en een klein huis is de wooning van arme en geringe, die van geene groote vriendenschaare plegen overloopen te worden. Ziet Spreuken 14: 20.
Vryen onder 't zelve dak, is een groot gemak. Dit zal elk bevatten en toestemmen, die geen lust heeft om verre te zoeken, 't geen hy na by vinden kan. Zo loopt hy geen gevaar, dat hem de deur voor den neus zal toegesloten worden.
Hy heeft het schaapje lief. Dit zegt men van een minnaar. 't Zoude konnen zinspelen op de liefde van Jacob tot Rachel, dat een oye, het wyfje der schaapen, beduid. Gen. 29: 18. Maar men vertelt, dat een Bruidegom onder 't | |
| |
trouwen zyne Bruid omhelsde, en zeide: Ik heb 't schaapje lief. Zo zegt men ook: Lurkumdeintje kuste de billen van 't paard, daar de Bruid op gezeten had. De minnedrift doet wel grooter zotternyen begaan. Doch de liefde is zo vuurig niet by vryers, die wenschen twee kerkgangen in eene week te doen: naamelyk de eerste, om de Bruid te trouwen, en de laatste, om haar ten grave te brengen.
't Is gewilt vleesch. Dat zegt men van eene vryster, daar veel vryers zin in hebben. Doch laat zulk eene toezien, dat zy niet van keurboom tot vuilboom kome. Ziet dat spreekwoord hier voor bladz. 63.
't Is wel gezegt, Meid gaat liggen: maar wie zal het werk doen? Dit zegt men van iets; dat met woorden niet te doen is, maar waar toe daad vereischt word. 't Kan eenvoudig dus opgenomen worden, dat niet genoeg is, tot eene dienstmaagd te zeggen, ga te bedde, en neem uw rust, zo niet ymand het huiswerk voor haar wil verrichten. Doch buiten twyfel schuilt onder die woorden een anderen zin, dien ik niet zal uitpluizen.
Hy zet de koe schoon een doek op. Dat drukt uit ymand opschikken door iets, 't geen hen niet voegt, 't zy uit vleyery, of ter bespotting. Zo zet men de koe een goude huif op.
Elk kleed zijn pop op zyn fatzoen. Dat is, elk handelt met het zyne naar zyne zinnelykheid. Zo is 't huishouden goedertier, 't laat zich van yder doen op zijn manier.
De leugens zitten hem in 't gebeente. Dit zegt men van ymand, die van dat quaad geheel en onverbeterlyk als doordronken is. Vergelykt Psalm 109: 18.
Tusschen den hamer en 't aanbeeld. Dat wil zeggen in 't grootste gevaar, tusschen twee van naby dreigende quaaden. Dit hebben wy van de Latynen. Zulke zyn zo veeg als een luis op een kam. Veiliger zit men tusschen twee stoelen in de asch. | |
| |
Daar is niets ryker, dan de bedelaary. Ik twyfel niet, of dit Spreekwoord is ontstaan van de Monikorders in 't Pausdom, die door hunne voorgewende armoede, en bedelaaryen, de rykdommen der wereld zich eigen gemaakt hebben.
't Is een verdorven houtje. Dat zegt men van een verderveling, of deugniet, uit wien niets goeds te bedisselen of te beschaven is. Ziet het Spreekwoord: Ymand voor den beitel nemen, bladz. 299.
't Is een hoerenkater. Ziet daar van het Spreekwoord: 't Is een oude kaasjager, bladz. 208. Men zegt ook, een hoerenhengst, een bordeelbrok, enz.
't Is een teuterquaad. Dat is, een quaadrokkenaar. Toteren is in de oude taal al'arm, of ter wapenen blazen, taratantara. Een teuterquaad is dan een aanhitzer tot het quaade, gelyk men zegt een stookebrand.
Hy is bachten naakt. Dit is een vlaamsch Spreekwoord. Het zal spelen op de naakte billen der aapen. Bachten is achter. Ik vermoede dat ons spreekwoord, Hy is achter nat, daar van verbastert is.
Dat is lelyk goed. Noch voor een oortje. Dat zegt men boertende van zulke, die schynen willen een wansmaak in zoopjes van sterken drank te hebben, en 't hoofd daar over schudden, terwyl zy zich het eene glaasje naar het ander laten schenken.
't Is een hetendoentje. Dit zegt men van ymand, die alleen gebruikt word om te doen en uit te voeren wat ymand heet, of gebied. Vergelykt Matth. 8: 9.
Gekoppelde schaapen verdrinken. Naamelyk, zy sleepen malkanderen in 't water, en konnen zich daar uit niet redden. Hier mede komt over een: Gemeen goed gaat verloren.
Men is gehouwen, of geslagen. Dit wil zeggen, men komt altyd slecht uit, men is altyd in 't hoekje
| |
| |
daar de slagen vallen. In gevechten houwt en slaat men. Zo krygt ymand een houw over de neus, dien men een graauw geeft.
Hy speelt scampado. Dat is, hy pakt zich weg, hy gaat loopen. Schampare is in 't Italiaansch de wyk nemen, ontgaan. Zo is echapper by de Franschen ontkomen.
De stuurman weet niet wat hy schouwen, of houwen zal. Dit is het zelve met, Hy weet niet over wat boeg hy het zal wenden.
Zy rekent stilzwygen voor een quaade conscientie. 't Wil zeggen, een blyk en uitwerking daar van, en wil daarom den mond niet houden. Dit is genomen uit Terentius.
By den broode valt veel te lyden. Dat wil zeggen, den kost te winnen valt menigen zuur, volgens Genes. 3: 19.
Hy heeft daar smoel op. Dat is, hy watertand daar na, hy heeft daar lust toe. Smoel is versmolten van 't Hoogduitsche das maul, den mond. Zo zegt men, den mond ergens op maken.
De hen leeft noch, al heeft zy wel de pip. Dit zegt men van ziekelyke menschen, die echter niet sterven. Dus zegt men ook: Kraakende wagens gaan langst.
Een goed betaaler weigert geen pand. De reden is, om dat hy op 't betalen zyn pand lost en wederkrygt: quaade betaalers ontzien zich door pand tot betaaling te verbinden.
Lange kleêren, korte zinnen. Lange kleêren zyn de dragt van vrouwen, die niet zelden oploopende van aard zyn. Zulke zyn als buspoeder. Varium & mutabile semper Faemina.
Alle herten zyn gezusters. Dat wil zeggen, alle menschen zyn van eenen aard. Dus kan het | |
| |
eene herte weten hoe het andere in gelyke omstandigheden gezint, of te moede is. Hier geld dan Matth. 7: 12.
Een yder leg de hand op zyn eigen hert, en ken zich zelven. Dat is, elk ga in zyn eigen hert, en onderzoeke zyn geweten. Vergelykt Spreuken 20: 27. De conscientie is meer dan duizend getuigen. Men zegt ook, Elk taste in zyn eigen boezem. Dat is genomen uit Exod. 4: 6.
Uit de oogen, uit het herte. Dit zegt men van ymand, die ras vergeten word. De denkbeelden van zulke zyn niet diep in 't hert door die oogen ingeprent.
Aanzien doet gedenken. De oogen zyn de vensters van de ziel, en verwekken de gedachten. Daarom zegt men mede: 't Geen 't oog niet ziet, deert het herte niet.
Daar is wind achter. Dat is, die zaak word met kracht doorgezet. De gelykenis is van een schip, wiens zeilen van een sterken stooker voortgedreven worden.
Het draait op die herre, of spil. Dit wil zeggen, dat is de grond der zaak, en daar van hangt alles af, dat is 't beweegrad. 't Is dan ontleent van een spil, of herre, waar op iets draait.
Roei aan, gy zult meê vaaren. Dit zegt men boertende. De roeyer zit ook in de schuit; maar moet arbeiden om die voort te krygen. Zo gaan ook meê, die in 't lyntje loopen. Dus roeyen zy wel zo gemakkelyk, die met een goede lepel aan een vollen bak zitten.
Beter is bedorven, dan verloren land. 't Verloren land is men geheel quyt; maar 't bedorvene kan met'er tyd weder herstelt worden. De vyand gaat daar over, maar neemt het niet mede.
Iets met yzere handschoenen aangrijpen. Dat is met oorlogsmagt. Yzere handschoenen zyn onder 't harnastuig. Men vind wel katten, die zonder handschoenen niet aan te tasten zyn. Vergelykt 2 Sam. 23: 6, 7. | |
| |
Een goed schipper zeilt wel tegen een paal. Dat wil zeggen, zelf de ervarenste, of de voorzigtigste, kan een ramp ontmoeten, of een feil begaan. Zo kan een goed schutter wel eens missen.
Men moet zeemanschap weten te gebruiken. Dat is, in ongemeene gevallen zich te dragen, zo als de zaak en nood best vereischt. 't Is overgenomen van schippers, die in een hevigen storm, of diergelyke gevaaren, zich niet stiptelyk binden aan hunnen lastbrief, maar doen 't geen zy ter behoudenis om dien toestand te raade worden.
't Steekt in 't dak, of in 't ried. Dat wil zeggen, men scheid daar uit, men laat dat steken. Men maakt daken van ried. Daar in plegen werktuigen gesteken te worden, die men niet meer gebruikt. Heeft men die wederom noodig, men zoekt ze uit de latten, die onder 't dak zyn.
Hy zal den bot gelden. Dat Spreekwoord komt over een met, Hy zal 't gelag betalen, men zal 't op hem verhalen. Ik gis dat dit gelden verbastert is van gallen. Zo zegt men, Hy heeft de bot vergalt, dat is, de zaak verdorven. Of zoude dit gelden willen zeggen betalen?
't Blijft al de oude knecht. Dat is, hy blyft onverandert by zyn ouden aard en gewoonte. 't Is Johannes in eodem.
Nieuwe zonde, nieuwe boete. Dus raakt een dief met de eerste geesseling niet vry. Gaat hy voort, 't verstaat zich, dat een brandmerk en de galg daar op volge.
Quansuis quansaes. Van quansuis ziet myne Fakkel, en dat spreekwoord. Maar wat is quansaes? Ik denk, een herhaaling van 't zelve woord met eenige verandering. Zo geschied in meer spreekwoorden. B. v. Hy zwoer by kris en kras, 't Ging grip grap weg, enz.
't Zijn blindemans slagen. Dat is, in 't wilde, luk raak. Zo werpt men een stok in 't honderd. Dus zegt men ook: Kootje in 't honderd. | |
| |
't Is Bry zonder boter. Dat komt over een met, 't Is mager moesje, zonder spek. Doch bry zonder boter, is noch aangenaamer, dan stokvisch zonder boter.
Mondeken toe, beurzeken toe. Dat eischt de voorzigtigheid, om zyne tonge en geld te bewaren.
Houd uw kinnebakken, en als de hond vyst, zeg, Amen. Zyn kinnebakken houden is dat toehouden, of den mond snoeren. Het overige drukt op een onbeschofte wyze uit het toestemmen van al wat ymand zegt: gelyk van den Koster op de woorden des Paaps. Men laate zulke spreekwoorden voor Jan Hagel. Het woord Amen is te dierbaar, dan dat het in een belachelyk spreekwoord mag misbruikt worden. Op hoedaanige men toepast, 't is een Amenzegger, weet elk.
Dat gy de muis geven zoud, geeft dat de kat, en maak van de nood een deugd. Voor 't graan dat een muis opknaagt, kan men een kat onderhouden. Zo moet men niet ontzien aan de eene zyde kosten te doen, die aan de andere zyde met winst weder inkomen.
De kat muist best, als zy jongen heeft. Dit wil zeggen, zulke die kinderen hebben, zien nauwst op hun voordeel, om dat zy ook daar voor zorgen moeten. Anders zegt men, Hy heeft noch kind, noch kraai.
Hy laat zijn buuren meê. Dat wil zeggen, hy streeft niet voor uit. Hy is 't Katje van de baan niet. 't Is een vloothouder. Al is Jan Pieters dood, men vind'er zyns gelyk.
Hy gaat in de uilenvlucht. Dat is, des avonds, in 't donker, als de uilen uit hunne nesten door de lucht vliegen, gelyk ook de vledermuizen. Dit geschied wel van die zich het licht schaamen. Job 24: 15–. Spreuken 7: 9.
Hy is zo rijk, als 't water diep. Dat drukt uit, hy is zeer ryk. In water, dat diep is, kan men geen grond zien, en zomtyds nauwelyks peilen. Zo zegt men ook van zulk | |
| |
een ryken, Hy weet geen einde van zyn goed. Maar van zulke is ook dikwyls waarachtig: Goed blust geen gierigheid. Quo plus sunt potae, plus sitiuntur aquae. Ziet Spreuken 30: 15. Prediker 5: 9.
Fielten goed te doen, is water in de zee te dragen. Dit wil zeggen, hy doet dat zonder vrucht, en te vergeefs. Zyn weldoen is verloren. 't Is geld in 't water geworpen. Hier mede komt over een: 't Is boter aan de galg gesmeert.
Hy krijgt de handen boven het water. Dat wil zeggen, hy begint zich wat te konnen redden, gelyk ymand dus eenen tak tot zyne berging kan aangrypen. Zoude dat wel spelen op de bekende Fabel van Tantalus?
Het water komt hem aan de lippen. Dat zegt men van ymand, die in de uitersten nood is, zo dat het niet hooger komen mag, of 't is met hem verloren. Als 't water boven de lippen komt, moet men verdrinken.
Zyn herssens zyn vlot. Dat is, hy heeft te veel gedronken, hy heeft het in de hul. 't Wil zeggen, zyne herssens dobberen op den wyn, en hebben geene vastigheid.
Die met appelen vryt, word met klokhuizen geloont. De rechte zin van dat spreekwoord is my duister. Wil het zeggen, dat zulke geringe geschenken weinig gunst of dank behalen, en maar nadeel en spot aan den gever toebrengen? Doch hier door laten zich niet afschrikken, die een spiering uitwerpen, om eenen kabeljauw te vangen.
Ik ben reeuws. Ziet dat Spreekwoord bladz. 138. Onlangs las ik in een oud boek: Ik ben reeuws, ik ben der uit. Dus zyn reeuws en rut vogels van eener veêren.
Dat komt niet by. Dit zegt men van iets, dat zeer veel verschilt, en nergens naar gelykt.
Hy kieskauwt. Dat is, hy eet traag, en als met lange tanden. Dit kan niet zien op de kiezen, of baktanden, wiens werk is alle spyzen te kauwen. Ik | |
| |
denk dat het oogt op kiezen, voor uitkiezen, en zeggen wil, dat zulk een kauwer dien kost niet voor smaakelyk keurt. Maar wat is kiskassen?
Hy deelt den aflaat met stokken uit. Dit speelt op de aflaten in 't Pausdom. Met rottingen worden de zonden gevoelig geboet. Zo word wel net afgerekent, en wel betaalt. Doch om zulk een aflaat te halen, zoude men niet naar Romen reizen.
Hy praat zo net, als op een kerfstok. Dat zegt men van ymand, die nauwkeurig op zyne woorden let, als wierd yder woord opgetekent. Men stelle zich voor, dat God zulk een kerfstok heeft. Matth. 12: 36.
Ik heb dat zo vast, als myn naam. Dit zegt men van 't geen ymand zekerlyk weet. Dus zegt men ook: Ik ken dat als myn a, b, c.
Hy ziet uit om zyn poppekraam te bergen. Dat is, hy ziet uit om een goed heenen komen, hy pakt zyn biezen, of zyn spillen.
De koe trekt haar melk op. Dat zegt men, als ymand zyne giften te rugge houd. 't Is ontleent van de melkbeesten. Dus plegen ryke Moeyen wel goede melkkoeyen te zyn; mits dat zy geen queenen worden.
Hy heeft de greep weg. Dat is, de handeling, hoe men de zaak aangrijpen moet. Dus zegt men van iets, 't Is maar een greep. Voor greep, gebruikt men ook kneep. Vatje de kneep?
Hy heeft daar een loopje op. Een loopje is een trekje, een kluchtje, een uitvluchtje, een bedriegerytje. Dus zegt men van iets zodaanigs: 't Is een loopje. Maar waarom heet dat een loopje? Vergelykt het spreekwoord: Hy weet'er op te loopen, bladz. 177.
Men heeft hem weg gehad. Dit komt overeen met, Men heeft hem by den neus gehad. Men heeft
| |
| |
hem uit het nest gelicht. Het zegt ook, men heeft hem verstrikt, gevangen, of bedrogen.
't Moet duister zyn, daar hy dwalen zal. Dit zegt men van ymand, die zich niet lichtelyk zal misgaan, of vergrypen. Zulk een zal in geen twee slooten seffens loopen. Zoude dit niet spelen op Joh. 11: 9, 10?
Hy heeft darmen in den kop. Dat wil op een koddige wyze zeggen herssenen, hy heeft verstand. Op zulk een wyze zegt men ook: Hy heeft letters in zyn darmen. Het tegendeel is: Hy heeft weinig merg in den kop. Het zelve is: Hy weet zyn weetje wel.
Al gekkende en mallende zeggen de boeren de waarheid. Ridendo dicere verum quid vetat? 't Is waarheid: Quandoque est olitor verba opportuna locutus. Een gek spreekt wel een wys woord.
Ymand kooten doen kakken. Dat wil zeggen, het hem bang maken, en noodzaaken het ingeslokte weder uit te geven. Maar waar van dit overgenomen is, kan men overwegen.
Hy liep als of hy 't vuur in den naars had. Dat is, hy liep uit al zyn magt: gelyk een hond die een knip op den steert heeft. Maar waar van heeft dat spreekwoord zynen oorsprong? Was 't achter den aars, dan mogt men op de zieken in een brandend gasthuis denken.
Men zou een ei in zijnen aars gaar braden. Dat zegt men van ymand die zeer bang is, zo dat hem de aars popelt. Ik versta'er onder, met verlof. Mogelyk is het voorige spreekwoord daar uit ontstaan. Vreeze maakt vleugelen aan de hielen.
Hy kreeg de popelsy op 't lyf. Dat zegt men van een haastigen schrik. Is dat verbastert van apoplexie? Of is 't om te lachen gevormt van popelen, dat is, trillen, sidderen, beven van vreeze? 't Laatste past best op de zaak. Vergelykt Daniël 5: 6. | |
| |
Hy is vuiger als een bandrekel. Dit zegt men van een zeer vadzigen leuyaard, die gelyk is aan een hond, die aan eenen band in zyn kot ligt. Zulke zyn beerenhuiders.
Die geld van te vooren geeft, mint op genade. Die 't geld voor af weg hebben, laten dikwyls ymand naloopen. Hierom nemen de hoeren voor af geld, zo 't spreekwoord zegt.
Hy heeft het nakyken. Dit zegt men, als ymand iets quyt is, zo dat hy het slechts te vergeefs kan achter na zien.
Hy heeft de schrift vast, den bibel van 52 bladen. Dat zegt men van een geslepen kaartspeelder.
Zy drinkt als een koe, dat is, met een teugje seffens, goelykjes van een vaan. Zo beschryft men een zuipster. De kat zou dan met de ledige maag van zulk eene niet konnen wegloopen.
Alle gemaaktheid stinkt. Dat wil zeggen, het walgt, al wat niet natuurlyk, maar nagebootst is.
Een gezel in verdriet, verlicht de pyn. Jucundum est socios habuisse malorum.
Al even goed vriend. Dit zegt men, om te betuigen, dat het doen of laten van iets de vriendschap niet zal kreuken.
Verdraagt u als katten en honden behooren te doen. Dus vermaant men boertig tot vrede. Katten en honden plegen de grootste maats niet te zyn, byzonderlyk als'er uit eene schotel te eeten valt. Doch 't spreekwoord zegt niet wat zy zyn, maar behooren te wezen. | |
| |
Zy werpen de spillen by een. Dat is, zy doen te zamen, zy voegen al wat zy hebben en vermogen by malkanderen, tot een oogmerk. Spillen zyn tuigen, gereedschappen, waar mede men iets verricht. Dus zegt men tot ymand dien men gebied op te kraamen, Pak uw spillen. 't Staat'er slecht geschapen, daar de spillen in de asch liggen. Dus zegt men ook: Op die spil draait het.
Een haastige hond, werpt blinden jonge. Dit is het Latynsche spreekwoord, Canis festinans caecos parit catulos. Haastige spoed is zelden goed.
Had hy 't op my geladen, daar zou een andere haan kraayen. Dat is, zo hy zich aan my wreef, hy zoude ondervinden, dat hy te doen had met een' haan die sporen heeft, en hem in de kam zou byten.
't Wil'er met hem vuilen. Dat is, 't zal op een lelyk einde uitkomen, 't zal 'er houden. Hy zal bekakt uitkomen. 't Zal'er stinken.
't Hoofd staat my daar niet na. Dat is het zelve met, Daar staat my de muts niet na. Ziet dat spreekwoord, bladz. 309.
Hy heeft daar geen ooren na. Dat is, hy heeft geen ooren, die genegen zyn om dat te hooren, hy wil daar naar niet luisteren. In 't tegendeel, Wyde ooren maken, is zeggen 't geen ymand gaarne hoord, en daar hy zyne ooren voor opent. Dan luistert men als een vink.
Hy is kopje keu. Dat wil by de Zeeuwen zeggen, hy is gramstoorig, of, hy prat, Keu is een verken: maar wat is Kopje: en hoe komt dat hier te pas? Zoude het spelen op 't knorren van een verken?
Zy is zo beus niet, of ik wou dat al de vlooyen van myn bed zo waren. Dit is een boertig spreekwoord. Zodaanig is ook: Men zal haar voor geen vloo in 't bed verliezen. | |
| |
Konden zy my verdrinken met een houten schotel, zy en zouden'er geen tobbe toe bezigen. Ziet dat spreekwoord met eenige verandering bladz. 171.
Daar word iets heimelyks gekookt, dat geen goeden geur heeft. Dat wil zeggen, daar word in 't verborgen iets quaads gesmeed, of gebrouwen, daar word wat gebroed. Ziet het spreekwoord, Daar is een pot te vuur, bladz. 18.
De kans kribde. Dat is, 't geluk aarsselde, en ging den kreeftengang. Zoude dat kribde niet willen zyn krabde, voor doen gelyk de krabben, die over zyde gaan?
Hy helt over hooger boord. Dat is, hy houd het met de zyde die boven ligt. Maar daar de tuin laagst is, wil elk over. Zo word een gevangen man altyd verzwaart. Alle honden byten den hond die onder ligt.
De enden leggen de eyeren. Zo doen ook de hoenderen, enz. Waarom word dat in dit spreekwoord dan zo byzonderlyk aan de enden toegeeigent? Ik denk dat gespeelt word op de dubbelzinnigheid of klankgelykheid van end. Het ende baart de vruchten, en kroont het werk.
De naad breekt den zak. Van dat spreekwoord weet ik niets te maken. Of zoude het willen zeggen, dat de zak in dat zamenvoegzel zwakst is, en eerst ontternt en breekt? Zamengelaste dingen plegen onsterker te zyn, dan die uit een stuk bestaan. Dus is 't gelegen met vereenigde Magten.
't Is Hak en Mak. Zo noemt men Jan Hagel, en huttegetut. Ik vermoede dat Hak versmolten is van Hanneken, en mak van makker. 't Is dan Hanneken en zyn makker, Jap rap en zyn maat, Rapianus volkje, rapailje.
't Is een keers in den nacht. Dat is, zo diep in den nacht, als het branden van een keers duurt. Zy zyn zo naarstig niet, die een gat in de dag slaapen. Men moet de zon geen kaars ontsteken. | |
| |
Hy heeft zyn goed door de kaaken gejaagt. Zulk eenen noemt men ook een doorjager, of doorslag. 't Komt overeen met, Hy heeft het door de billen gelapt.
't Zyner vroomen. Dat was in de oude taal, t'zyner baaten, t'zynen voordeele.
Hy is uit zyn spiritus gekomen. Dat wil boertig zeggen, Hy is buiten westen geraakt. Zyn zinnekens spelen schuilewink.
Dat was een goot killend water op 't hert. Dat zegt men van eene ontstellende tyding. Ziet in het spreekwoord: Hy is veeg, bladz. 317, en 318. In een anderen zin zegt Salomo, Spreuken 25: 25.
Hy is door de mande gezypt. Men zegt dat ook, Hy is door de mande gedropen. Ziet dat Spreekwoord, bladz. 226.
Een kattendans springen. Ik denk, dat dit ziet op het geen men ouds tyds beuzelde van den hexendans, in de gedaante van katten. Dat was dan poot aan poot. Ziet bladz. 126. Of zoude het overeenkomen met een kattensprong doen, zo als die doet naar een muis.
Zyn besluit ankeren. Dat wil zeggen, 't geen men bestemt heeft, vast maken. Zo zegt men ook: Hy legt het in tras.
Dat het stoof. Dit past men op veele dingen toe, die met kracht geschieden, byzonderlyk op slaan. Ziet dat op 't uitkloppen van 't stof uit de kleêren? Of behoort dat tot zo klein maalen als stof? Ik denk liefst dat het ontleent is van 't stof, 't geen in gevechten, zelf wel tot stofwolken, opvliegt. Dus is opstuiven in oploopenden toorn uitbersten.
Men zegge dat van die in 't woud gebroed is. Dat wil zeggen, een wildeman, een woudezel, die met geen men- | |
| |
schen verkeert. Zo zegt men: Meent gy dat ik van uilen gebroed ben?
De zandlooper van al zyn hoop heeft den geest gegeven. Dat is, hy heeft geene hope meer, alle zyne verwachting is dood uit. Spes decollavit.
Hy ribbezakt de goudtas met de scherpste nyptang. Dat is, ymand op de scherpste wyze het geld uit de beurs halen.
Ymand het hoofd lustig tusschen twee ooren zetten. Dat zegt door eene boertige uitdrukking, ymand by de ooren krygen, en wakker havenen.
Hy vraagt my het hemd uit den aars. Dat zegt men drollig van eenen lastigen vraag-al, die alles weten wil. Doch een zot kan meer vragen, dan zeven wyzen konnen beandwoorden.
Hy heeft zyn hoofd gestooten. Dat wil zeggen, hy is gekeert en afgewezen, zo dat hy niets heeft uitgevoert. Zo geschied van die met hunnen kop tegen een muur loopen.
't Roomtje is'er af. Dit zegt men van iets, dat zyne voorige aangenaamheid of voordeel niet meer heeft: gelyk melk waar van de room boven af geschept is. Even zo zegt men: 't Vet is van de pot. 't Bloemtje is'er af.
De pot wil de ketel verwyten, dat zy zwart is. Dit is 't geen de Latynen zeggen: Vae tibi tu nigrae, dicebat cacabus ollae. 't Is dan als of de hinkepoot den kreupelen verweet, dat hy mank ging. Hier geld Matth. 7: 2– en Luk. 4: 23.
Als de wyn is in de man, is de wysheid in de kan. Dit kan men bewaarheid zien in alle, die te diep in de kan gekeken hebben. Uit die hengstebron scheppen echter zommige Poëten met Vader Ennius hunne beste versen, die dus naar den wyn, en niet naar 't schraale water smaken. Zulk eene pooi-eetery word in de School van Bachus geleert. By hen is kan en roemer zo wel gerymt, als kaas en brood in hongerland. | |
| |
't Huis staat over end. Dat zegt men van een huis, waar in alles vol verwerring, geraas en twist is. De spreekwyze is genomen van 't opstaan des eenen tegen den anderen. Vergelykt Mich. 7: 6. Dan gaat het'er holderdebolder.
't Is over stier. Dat drukt uit, 't is achter uit, 't is verlies en schade. Dit spreekwoord is ontleent van schepen, die men niet meer voort kan stuuren, maar die achterwaards dryven.
Ymand over staag werpen. Dat wil zeggen, hem van zyn stuk helpen en verdwerssen. Ook dit is genomen uit de schipvaart. Een schip geraakt over staag, wanneer het schielyk moet wenden, en tegen den wind inkrimpen.
Men zou zyn reuzel scheuren, en maken daar een huik van. Dit is een boertige uitdrukking, om eene belachelyke verwondering te kennen te geven. Zo zegt men van iets lekkers: Men zou'er een hoer om worden, en slaapen in een goot. Met het eerste komt over een: Ja wel! men zou zich zelven bedoen.
Doet dat by lieve niet. Dit zegt men om ymand op 't hoogste van iets af te maanen. Is de zin, doe dat niet, zo lief als ik u hebbe? Of bezweerens wyze, doe dat niet by al dat u lief is? Vergelykt Hoogl. 2: 7. Ik denk liever, dat by lieve verbastert is van by lyve, het zelve met, op hals en kraag, op verlies van uw lyf. Doet gy dat, gy zyt uw lyf quyt. In de oude taal was lyf ook leven. Ziet de Fakkel, bladz. 219, in Lyf.
Ymand een voet geven. Dat wil zeggen, grond en aanleiding, hem plaats ruimen. Ik twyfel niet, of dit spruit uit de taal van den grooten Wiskonstenaar Archimedes, die naar de regelen der beweegkunde zeide: Geef my waar ik myne voeten vestige, en ik zal den aardkloot van zyne plaats bewegen. Zulk eene voetstede zoude ergens moeten zyn in de ingebeelde ruimten: maar waar heen, ontzakte die grond?
Dat staat op zyn beenen. Dat is, vast en welgegrond, 't behoeft geen krukken noch schooren. Het tegendeel is: Dat gaat kreupel. | |
| |
Houd dien voet, gy zult wel leeren danssen. Dit zegt men boertig en schimpswyze, om uit te drukken, dat op zulk een begin geen goed einde zal volgen. Dus zegt men mede: Gaat zo voort; gy zult'er wel komen; maar 't zal wat laat zyn, of over schouder. Die zyne voeten niet wel zet, zal nooit naar de konst leeren danssen.
Zo menige haven, zo menige vrouw. Hoe men in verscheide Oostersche en andere Zeehavens vrouwen voor een zekeren tyd huuren kan, is bekent. Hier van bedienen zich zommige maar al te veel. Daar uit is ook 't spreekwoord van een hoerenkater, die ergens slecht gevaren is: Hy is op een vreemde haven geweest. Dat is dikwyls de vrucht van zulke huurwyven. Op zulk een wyze spreken zommige van by de week te trouwen. Maar men behoorde die in 't rasphuis hunne bruiloft te laten houden.
Zy is getrouwt onder de huik. Dat wil zeggen, zy had, eer zy trouwde, onechte kinderen by die nu haar man is overgewonnen. 't Plagt een wet en gewoonte te zyn, dat zulke kinderen in de Echtsverbinding mede voor den predikstoel wierden gebragt, en dus als gewettigt. Zulk een Bruid, daar zo veel van Sint Anna onder had geloopen, had dan eene huik op, om minder gezien te worden, en daar onder schuilde dat kind, of die kinderen. Doch 't is best, met die huik niet te kerk te gaan.
Hy heeft een goeden domp. Dat zegt men van ymand, die een grooten neus of braaven gevel heeft. Maar hoe komt domp daar by te pas? 't Is afgekort van domphoren, domper. De zin is, dat die neus bequaam zoude zyn, om'er een brandende kaars mede uit te dompen.
Ik heb zo veel van steigeren, als van metzelen. Dat wil zeggen, 't is my even veel wat ik doe; ik heb van het eene zo veel voordeel, als van 't andere. Dus heeft een metzelaar het zelve daggeld, 't zy dat hy den steiger maakt, of metzelwerk doet.
Hy zal geen tocht weigeren. Dat is, hy zal vaardig meêdoen: 't geen boertig op eeten en drinken word toegepast. 't Is genomen van de oude krygstochten, als alle de borgers ten oorlog optrokken. Of liefst van de kruistochten, of kruis- | |
| |
vaarden tot inneming van 't H. Land. Doch 't kan ook zien op de vrywillige tochten van buithalzen, en diergelyke. Maar zulke slenderen wel eens mede, gelyk de waard van Byleveld, of komen hunne moêr met de kous op 't hoofd t'huis.
Houd u uit de kink. Dat wil zeggen, blyf buiten gevaar, houd u daar buiten. De voorzigtigheid eischt, dat men zich houde buiten den kink des kabeltouws van een vallend anker. Zo zegt men ook: Houd u buiten den drang, of van onder de paardenvoeten.
Als het in de kajuit regent, dan drupt het in de hut. De regendruppelen vallen door de hut in de kajuit, de hut krygt dan eerst haare beurt. Maar dan krygt ook de kajuit van bystaan wat mede. Jam proximus ardet Ucalegon. Dus zegt men ook: Als 't daar regent, zal 't hier druppelen.
Hy mag het zo wat draagende houden. Dat wil zeggen, 't mag zo wat in dien staat blyven, hy mag het zo wat gaande, of staande houden. Het spreekwoord is genomen van de scheepvaart, als men den zelven streek blyft houden, met een gelyken wind in de zeilen.
Daar is geen haven mede te bezeilen. Dat zegt men van een wederbarstigen dwarskop, die noch te roer noch ter hand wil. Zulk eenen noemt men een moeyelyk zeeschip. 't Kan ook genomen zyn van een ontrampeneert en lek schip.
Het anker is doorgegaan. Dit wil zeggen, hy is zyne vastigheid quyt geraakt, de grond waar op hy steunde, is hem ontzakt. Zo word een schip driftig, wanneer het anker doorslipt. Dus zegt men ook: Hy heeft een slipper gekregen. Iets ankeren is dat grondvast maken, vast hechten.
De schipper heeft de kooi lek gevaren. Dat is, hy heeft het zo gemaakt, dat hy 't daar niet houden kan, hy is ontschippert, of schipper te voet geworden. Men zegt dat ook: Hy is van de plegt gerolt. Niet ongelyk staat het geschapen met een bakker, die de paal door den oven heeft gesteken. | |
| |
Hy moet zyn netjes wat droogen. Netten, die te water geweest hebben, moet men weder droogen, op dat ze niet verrotten. Dit past men toe op dronkaards. Het zelve noemt men, de stukken koelen, dat van de kannonniers ontleent is.
Die een goed vischje heeft, die mag het wel in de ketel houden. Dat wil zeggen, die iets goeds en voordeeligs heeft, zie dat hy het wel bewaare, en te raade houde.
Speel om deuvikken, die kont gy weêr visschen. Dat wil uitdrukken, dat een kaalis tot spelen niet veel moet wagen. Deuvikken dryven op 't water. Dus kan dat verlies weder gekregen werden.
Over honderd jaaren zal men voor de beurs zo veel koopen, als nu voor 't geld. Dat wil zeggen, dan zal'er van 't eene zo weinig over zyn, als van 't andere; immers ten aanzien van ons, die nu leven. Dus zegt men ook: Over honderd jaaren komen de Heidenen in 't land.
Hy zal zich zelven dood loopen. Dat is, hy zal van zich zelven ophouden, De gelykenis is van een omdraayenden tol, die zo lange omloopt tot dat hy van zelf gaat stil liggen.
Het moet'er zo op afryen. Dat is, men laat het daar op aankomen, men waagt het daar op. Zo ryd een schip op het kabeltouw van zijn anker in storm en onweder.
Dat moet'er op staan. Dat wil zeggen, dat moet nu zo zynen gang gaan, 't moet dat uitstaan en dragen. De gelykenis is van een schip, wiens zeilen in top gehyst zyn, en daar men 't zonder zwichten, mede wil laten doorstaan. Doch zulke gaan wel eens naar de kelder.
Als 't zeil scheurt, heeft het een gat. Dat is de taal van hertjes zonder zorg. Als dat gebeurt, zo gebeurt het. 't Is met hen: Niet ongelukkig voor den tyd. | |
| |
My is al menige zee water over 't hoofd gegaan. Dit wil zeggen, ik heb al veel ongemak en gevaar uitgestaan en ondervonden: gelyk zeelieden, die dikwyls in stormen en baaren zyn geweest. Psalm 42: 8. Want Een goed zeeman word wel eens nat.
Hy loopt met een nat zeil. Dit zegt men van een dronkaard, die de straaten kruist, en van de eene zyde naar de andere zwiert. Zo maakt een schipper het zeil nat, om te laveeren.
Het slot is niet wel te bewaren, daar elk een de sleutel van draagt. Men past dit toe op manzieke vrysters.
Daar is wat op stapel. Dat past men toe op iets, dat naar negen maanden moet afloopen. De gelykenis is van een schip.
Hoe zal dat afloopen? Dat is, wat uitslag zal die zaak hebben? Dit is ontleent van 't afloopen eens schips van de helling, dat wel of qualyk kan uitvallen.
Zo fix als een vuurslot. Aan 't slot van schietgeweer mag niets haperen. Dat tuigje moet fix zyn. Dus zegt men ook: Zo kant als een dobbelsteen, dat is, zo vierkant.
't Is een optrekker. Dat is, een doorbrenger, een lichtmis. Ik denk dat optrekken het zelve is met zyn hert ophalen, voor zich vrolyk, en goede çier maken.
Hy ziet bril. Dat is, hy staat beschaamt en kykt, hy ziet op zyn neus. Hier mede is vermaagschapt het spreekwoord: Ymand een bril op den neus zetten. Men zegt dus ook: Hy stond en keek.
Hy ziet als een bok in Noorwegen. Zo zegt men ook: Hy ziet als een stier. De bokken by ons zullen | |
| |
al zien, gelyk die in Noorwegen gevonden worden. Ik denk dat Noorwegen daar by gevoegt word, dkwyl men in dat gewest veele bokken vind; hoewel die by ons al mede niet ontbreken. Van zulk eenen zegt men mede: Hy ziet als of hy stooten zou, dat op een bok of stier uitkomt.
Hy ziet als of hy uit een gieter gedronken had. Dat wil zeggen, hy ziet'er zeer deerlyk en ongedaan uit, Hy ziet'er uit als de bittere dood. Hoe dat daar op past, is my duister, want zulke plegen niet te loopen met een nat zeil.
Hy neemt het meê onder de lakens. Dat wil zeggen, hy koopt'er geen lyfrenten voor, hy maakt van zyn buik een spaarpot, hy teert alles op, eer hy te bedde gaat. Dan beneemt hem de zorge voor dieven den slaap niet. In de schappraai van zulk eenen, zoude een muis van honger moeten sterven.
Hy eet als een dyker. Dat wil zeggen, hy eet zeer hertelyk en veel, gelyk geschied van dykers, die zwaaren arbeid doen, en daar door eene goede maag hebben. By zulke vind men de beste sauçe.
Dat kleeft aan de ribben. Dat is, daar van word men gevoed en vet, zo dat de ribben overdekt zyn. Dus zegt men: Hy vergaêrt daar van een duim dik spek. Maar het gebruik eigent dit spreekwoord ook toe op iets, dat de ribben vermagert. Men zegt daar van mede: Dat gaat niet in de kleêren zitten: want dat raakt het herte.
Dat is een klouwer. Zo zegt men van iets, dat in zyne soorte zeer groot is: gelyk men dus mede zegt: Dat is een gast. Dit zoude konnen ontleent zyn van zekeren hamer, dien de scheepstimmerlieden gebruiken.
't Is een naakte zwaluw. Dat zegt men van ymand, die kaal en berooit is. Dus is 't ook een spreekwoordt: Hy is een kaale rat. Jonge ratten zyn geheel hairloos: maar waarom men meer een zwaluw, dan een musch, of anderen vogel noemt, konnen zeggen die 't weten. | |
| |
Goeden dag hofstede. Dit spreekwoord gebruikt men schimpswyze, om ymand aan te zeggen, dat hy ons niet bedriegen, noch iets by ons opdoen zal, dewyl 't naar onzen zin niet is. De oorsprong van dat spreekwoord is my onbekent. In een diergelyken zin zegt men: Hebje den Haag wel gezien? Non cuivis homini contingit adire Corinthum.
Hy gaat heen stootschaaven. Dat zegt men van ymand, die naar den trant der veenboeren met het hoofd voor uit al bukkende en als duwende voortgaat, als of hy 't postuur van een schaaver vertoonde.
't Is fikfakkery. Dat zegt men van iets, 't geen beuzelachtig en nietig is. Ziet daarvan de Fakkel, bladz. 91. Maar wat taal is, 't Is verfomfeit, voor 't werk is verdorven, 't is in de asch gebrouwen, 't is verbrod?
't Is gekabast. Dat is, 't is heimelyk weggesteken, 't is gestolen. Ziet van kabasse, of kabasseeren de Fakkel, bladz. 160.
De spiering doet de kabeljauw afslaan. Dat wil zeggen, overvloed van mindere koopwaaren, doet die kostelyker zyn beter koop geven. In 't tegendeel: By gebrek van brood, eet men korstjes van pasteyen.
Hy heeft een hoofd als een garnaat. Dat wil zeggen, hoe klein hy is, hy heeft ook al een hoofdje, dat hy door oploopendheid doet blyken. De Latynen zeggen: Habet & musca splenem. & formicae sua bilis inest. Dus zegt men mede: Een spel heeft ook een hoofd. Kleine menschen plegen dikwyls de haastigste te zyn. Doch van de krulsheid der garnaaten weet ik weinig te vertellen.
Hy laat zich in slaap wiegen. Dat is, hy laat zich bedrieglyk gerust en zorgeloos maken, om geen quaad te vreezen, en niet op zyne hoede te zyn. Zulke zyn licht te overrompelen. Invadunt urbem vino somnoque sepultam. Vergelykt Recht. 16: 19. | |
| |
Dat muisje heeft een steertje. Dat wil zeggen, die zaak heeft een gevolg. Zo zegt men, de steert, dat is de zwaarigheid, komt achter aan. Dus was ook een oud spreekwoord: Muis was de moêr, zy hebben alle steerten.
Haal in Klaas Louw. Dat zegt men van een baatzuchtigen schraaper, die al wat hy kan naar zich schrobt. Ik twyfel niet, of ymand die dus hiet, heeft tot dat spreekwoord aanleiding gegeven; maar nader bericht daar van weet ik niet. Zulke hebzuchtigen zoeken alles in te palmen.
't Is een vuurtje van stroo. Dat flakkert haastig op, is van weinig kracht, en gaat ras uit. Dit past men toe op liefde, toorn, en diergelyke dingen, die daar aan gelyk zyn.
De wereld ryd op stelten. Dat wil zeggen, 't gaat'er alles ongeregelt. Op stelten ryden zegt men gelyk op krukken ryden. Even zo zegt men: 't Geheele huis reed op stelten, dat is, alles stond over einde, en 't ging'er hol over bol.
Til daar niet aan. Dat is, hou de hand daar van, raak dat niet aan. Laat liggen dat hachtje. Zo moet men doen omtrent heet yzer, en meulensteenen. Men past dat verder toe.
't Is een splinterige zaak. Dat zegt men van iets dat moeyelyk en gevaarlyk is om te behandelen, zo dat daar toe veel voorzigtigheid vereischt word. 't Is ontleent van splinterig hout, door wiens aantasting men lichtelyk een splinter in de hand krygt. Dus zegt men ook: 't Is vol haaken en oogen. Splinternieuw wil zeggen, geheel nieuw tot een splinter toe.
Ik weet niet in wat vat ik het gieten zal. Dat wil zeggen, ik ben met die zaak verlegen, ik weet niet hoe ik het daar meê maken, of waar ik'er meê blyven zal. Myns oordeels, is dat spreekwoord geboren uit de geschiedenis van die weduwe, die geene vaten meer had, om de olie in te gieten, 2 Kon. 4: 6. Zo is, Hy is 't byltje quyt, uit 2 Kon. 6: 5. | |
| |
Ik weet niet in wat vorm ik het gieten moet. Dat drukt uit, ik weet niet wat gedaante ik het zal geven, hoe ik 't aanleggen, en daar meê maken moet. Zo zegt men ook: Ik weet niet over wat boeg ik het moet wenden.
't Hangt hem aan de hand. Dat is, hy zal daar lichtelyk afscheiden, en zich daar quyt maken. Ik twyfel nauwelyks, of dit is ontleent uit Hand. 28: 3–5. Men zegt dus ook, Het hangt hem aan de vingeren.
Ik zal hem dat wel kaaidraayen. Dat wil zeggen, ik zal dat wel beschikken, ik zal u dat wel bakken. Kaaidraayen noemt men het af en aanvaren van zoetelschepen, tusschen de kaai, en schepen die buiten liggen: by welke gelegentheid niet zelden listige lorrendraayeryen plegen uitgevoert te worden. Tusschen de kaai en 't schip, zegt men, gaat veel verloren.
De klok is gegoten. Dit komt overeen met, het werk is geklonken. 't Ligt in tras. Het gieten van klokken mislukt wel. Men is blyde, als dat wel verricht is.
Hy laat de zaak dryven. Dat is, hy trekt'er de hand geheel van af, hy steekt'er de spade by, hy geeft het op, hy laat het gaan zo 't wil, hy bemoeit zich daar mede niet meer. 't Is genomen van iets, dat op 't water heen en weer dryft, zonder ymands bekreunen. Dus zegt men ook: Hy laat het vlotten en dryven. Men laat ook een ingebroken polder dryven, die men niet weder bedykt. 't Kan zyn, dat het spreekwoord eigentlyk op dit laatste oogt.
De donder moet binnen drie dagen afwaayen. Dit spreekwoord is gesproten uit de ervarentheid. Donder pleegt binnen dien tyd van wind gevolgt te worden. Van die soort is mede: Sneeuw op slik, is den derden dag dik, dat wil zeggen, bevrozen. Dit gaat ten minsten zo zeker, als de weêrwikkingen van den boeren Almanach.
Het was daar sober kompanje. Dat wil zeggen, 't was'er slecht gestelt, 't was'er armoeds werk. | |
| |
De Kompanje op de schepen is 't verdek boven de hut, die op oude en versleten schepen wel zeer ontrampeneert pleegt te zyn. Zo neemt het W. van Winschooten. Doch ik twyfel, of kompanje niet verbastert is van 't Fransche compagnon, een gezel. Dus is pauvre compagnon een arme jakhals. Of 't kan zyn sobre compagnie, een sober gezelschap, daar avous dood was.
Zy kooyen by malkander. Dat is, zy slapen by een, zy doen te zamen. Een kooi is een scheeps slaapplaats of bedde. Zo zegt men, te kooi gaan. Dit word ook ruimer gebruikt. Hier toe behoort een lichtekooi.
Ymand de wet stellen. Dat is, hem noodzaaken, en als voorschryven wat hy doen moet, als ware dat eene wet, die hy niet mag overtreden. Zo stelt hy de markt, die de waare een zekeren prys doet gelden.
Ik heb myn poos te roer gestaan. Dat is, ik heb myn beurte voldaan. Daar toe heeft men te scheep tydbepaalingen. Het zelve neemen de schildwachten waar, die eenen gezetten tyd op hun post moeten staan. Daar na is 't: Een ander op! hei!
Zy vochten om den roozenkrans. Dat wil zeggen, zy plukhairden braaf, en sloegen toe elk om 't beste, als of'er een roozenkrans door te winnen waare; gelyk men ouds tyds een laurierkroon verkreeg.
Ymand de nagelen korten. Dat is, 't geen men anders zegt, hem de vleugelen korten, of fnuiken. 't Wil zeggen, ymand zyn vermogen om quaad te doen benemen. 't Staat'er slecht gesteld, met die geen nagel heeft om zyn aars te krauwen.
Hy is een rechte zoutzak. Zo zegt men ook, Zy zit als een zoutzak. Dit past men toe op een loom, log en geestloos mensch, een houten Klaas. Maar waarom word die juist vergeleken by een zoutzak? Immer is zout een zinnebeeld van wysheid? Men vrage dat die het weeten.
Hy maakt van een strooyen kruis een looden kruis. Dat is, hy maakt van een geringe beuzeling een groote boha, als wa- | |
| |
re Holland in last, Zo zegt men ook, Hy maakt van een muis een elefant. Hy maakt van een veest een donderslag. Maar hoe veel grooter konstenaar is de Mispriester, die van een deegkoekje vleesch, en zynen God kan maken?
Zy moeten aan my niet tornen. Dat wil zeggen, zy moeten de handen van my houden. Ik ben kruidje roer my niet. Maar wat is dat tornen? Ik breng dat, gelyk een torn op ymand doen, tot het oude Ridderspel, tournoyen. De zin is dan, die my aandoet, zal bevinden dat hy 'er een voor heeft, die vast in den zadel zit.
Hy is verheven als een pad op een kluit. Die gelykenis past men schertzende toe op verwaande geerngrooten, die zich inbeelden dat zy wat groots wat wonders zyn, en op eene beuzeling zich verhovaardigen. Doch wat verheft zich een aardworm? De verhevenste throon van den grootsten Wereldvorst, staat maar als op een spaantje van Gods voetbank. Ziet Jes. 14: 11–.
Hy meent my te stellen als een zakpyp. Dat wil zeggen, hy meent met my te doen wat hy wil, en my geheel naar zyn hand te stellen: gelyk een zakpyp geluid moet geven, zo als 't den speelman daar op behaagt te blaazen. Hier aan is verwant: Naar ymands pypen te danssen.
't Geld is op een rooster getelt. Dat wil uitdrukken, dat is hachelyk en niet zonder gevaar aan te tasten. Aan een heete rooster kan men zyne vingeren branden. Zo zegt men: 't Gaat'er heet van den rooster.
Hy houd zich als of hy gek was, en laat zyn schuitje vol loopen. Dat wil zeggen, hy gelaat zich onnozel, en als of hy'er geen erg in had, ondertusschen slaat hy den drank stillekens binnen, en krygt de hoogte. Zo drinkt een lekke schuit zachtjens en allengskens het water in.
Hy zag'er uit als een geschoren aap. Het scheeren kan de schoonheid van een aap weinig vermeerderen. Dit word toegepast. | |
| |
Zy kan over een geklooft riedje gaan. Dat is, zy weet zich zeer voorzichtig, zacht, en teder te dragen, om ymand te vieren, en niet op den teen te treden. Doch het voetenvel leert ook wel gaan, als of men op eyeren trad.
't Was, hier had ik u, daar verloor ik u. Dit zegt men van ymand, dien men zo vast heeft, als een paling by den steert, of die nu dus, dan zo praat, zo dat men uit zyne woorden geen besluit kan maken. Ik zoude schier twyfelen, of dit niet wil zyn eene nabootzing van de woorden des Heilands. Joh. 16: 16. Doch dan zoude in dit spreekwoord een aldersnoodste en verfoeyelykste ontheiliging van de zelve schuilen. Evenwel diergelyke zyn'er meer: b. v. 't Is den broeder van noode, enz. Van die soort zal mede zyn: Op den eersten April zend men de gekken daar men wil. Men behoort zich daar van te onthouden; dewyl'er ten minsten een schyn des quaads in ligt.
Hy praat uit en in. Dat is, hy praat als ymand, die met schietende vlagen nu buiten, dan by zyn verstand is.
't Is raaskallery. Dat wil zeggen, 't is een zinnelooze klap, gelyk van menschen die de raazende koorts hebben, en dan veel geraas en gerabbel, zonder redelykheid maken. Raaskallen is ook revelen. Ziet myne Fakkel, bladz. 302.
't Is een looden hoed. Dat wil zeggen, 't is een vieze Griek, 't is een dweeper, dien de hoed staat gelyk in die tyden, wanneer men de hoeden onder eene looden plaat plagt effen te perssen.
Hy ziet effen. Dat is, stuurs en staatig, zo dat zich niet een lachplooitje in zyn aangezicht getrokken is. Dus spreekt men van een effen bakhuis. Maar een gefronsselt voorhoofd vertoont ook geen groote vriendelykheid.
Ymand een graauw geven. Dat wil zeggen, hem onvriendelyk, bars, en kyfagtig toespreeken, | |
| |
Ik denk dat het speelt op oude lieden, die grys of graauw zyn. Zulke plegen dikwyls gemelyk en knorrig te vallen. Dan is de meening, ymand bejegenen naar de wyze van de oude knorpotten. Zo begraauwt men ymand ergens over.
Hy heeft kap en kovel verteert. Dat drukt uit, hy heeft alles wat hy had, tot zyne klederen toe, doorgebragt. Kap en kovel zyn wel het zelve, en beduid beide een hoofddekzel. Maar een kap was ook een mans rok. Van deze was dan een kovel, of kaproen, onderscheiden. Ouds tyds was dit alles aan malkanderen, gelyk noch in de klederen der Moniken. Die nu geen kovel noch hoed te pande kan laten, moet wel zyn rokje voor 't gelag uitschieten: want de waard laat zich niet paayen met een leeuwerik op een zoodje. Dat is echter noch beter, dan het met de huid, of den hals, te betalen.
Zy hardebollen met malkanderen. Dat wil zeggen, geen van beide wil wyken. Zy botzen tegen malkanderen, om te zien wie den hardsten bol, of kop heeft, en zo meester van 't spel blyft. Dus hebben zy twee stootende bokken tot een voorbeeld. 't Is dan hard tegen hard. Zo stoot ook een bok op een haverkist.
Hy heeft meer van de plompen, dan van de scherpen. Dat is, hy is meer dom, dan schrander. Is een half slachtje niet wyzer, dan zulk eenen?
't Is vergeefs gefluit, als 't paard niet pissen wil. Om paarden aan 't stallen te helpen, plegen voerlieden te fluiten; doch dat kan de paarden niet doen pissen, als geen inwendige aandrang hen perst. Dit word toegepast op vergeefs aangewende middelen. Zo zegt men ook: 't Is vergeefs gepypt, als de Bruid niet danssen wil. Wat baat kaars of bril, als de uil niet zien en wil. Met ongewillige honden is 't quaat haazen te vangen.
Hy is daar meê geschooren. Dat wil zeggen, verlegen, gequelt, geplaagt. Maar hoe past dat daar op? Ik zoude gissen, dat dit scheeren behoort tot den gek scheeren: gelyk men zegt: Scheert gy my wat? Zo is ymand droog scheeren, 't geen men anders uitdrukt, hem drooge bokkingen geven. Of 't moest vermaag- | |
| |
schapt zyn aan Ymand kaal scheeren, hem op de kam afscheeren; gelyk men de schaapen doet.
Hy heeft wat op zyn hoornen. Ziet dat spreekwoord hier voor bladz. 333. Zoude dat niet gevormd zyn van 't Latynsche Foenum habet in cornu, hy heeft hooi op den hoorn. Ouds tyds plagt dat een teken te zyn van een stootende os, op dat elk zich daar voor mogt wachten. Zo zeiden zy: Hic niger est, hunc tu Romane caveto.
Hy is daar meê gekattensteert. Dat wil zeggen, hy is'er meê geschooren, hy is'er meê geplaagt, en slecht aangemaakt. Maar hoe past dit spreekwoord op dien zin? Ik denk, om dat katten zulke, die haar by den steert houden, krabben en byten. Dan is de meening, 't is als of hy een kat by den steert had. Hier aan is niet ongelyk: Hy heeft een kat aan 't been.
Hy was in zyn keutel gebeten. Dit zegt men met een drollig en vies spreekwoord van ymand die beschaamt, bang, en verlegen was. Maar hoe past dat daar op? Ik beken dat niet te weten. Liefst zoude ik dit spreekwoord verzwygen, zo als meer diergelyke, indien men het niet dagelyks hoorde; doch zonder verstand. 't Zy dan een staaltje van de vryheid, die het gebruik wel neemt in 't vormen van spreekwoorden, zonder zelf daar by te voegen, met verlof. 't Is doch in zulke, hoe koddiger, hoe fraayer. De Zeeuwen hebben keutels, keutelaary, en keutelaars, dikwyls in den mond: 't welk ontleent zal zyn van kinderen, die wat achter de hielen doen. Die daar toe lust heeft, kan dit verder onderzoeken. Hier aan is niet ongelyk: Hy staat en kykt, als of hy in den sneeuw gekakt had. Dat heeft dan een drek te beduiden.
Hy kan dat niet opkrygen. Dat wil zeggen, hy kan het niet inschikken. Het zelve is, hy kan het niet verduwen, niet verzwelgen, niet verkroppen. 't Is genomen van onaangenaame spyze, die niet door de keel wil.
Hy is van den Turk gevangen. Dit zegt men boertende van ymand, die een gelag ten besten geeft. 't Zal zyn, om dat gevangene van den Turk zich door opgebragt rantzoen moeten vrykoopen. Doch dat laatste pleegt niet al lachende toe te gaan. | |
| |
Hy is uitgezopen. Dit zegt men van ymand, die door andere gepluimt, en berooit gemaakt is, zo als geschied door woeker, enz. Ik vermoede, dat dit verbastert is van uitgezogen: gelyk men dus een mergbeentje uitzuigt, en dan aan de honden voor werpt. Hier mede komt overeen, Ymand uitmergelen.
Hy droogt uit. Dat zegt men van ymand, die allengskens het zyne verteert, en arm word, door neeringloosheid, enz. De gelykenis is van heete teeringkoortzen, die de levenssappen uitdroogen.
't Is een ongelekte beer. Dat zegt men van een onbehouwen en onbeschaaft mensch. Men geloofde, dat de beerinne haare jongen wierp als lompe vormlooze vleesklompen, maar dat de moeder door belekken daar aan gedaante toebragt. Hier van is dat spreekwoord ontleent.
't Is een griele. Dat is een smaadnaam by de Zeeuwen, om eene zottin uit te drukken. Ik denk dat het zeggen wil gril, voor grillige gekkin.
Hy steekt het hoofd in den wind. Dat zegt men van een trots, stout, en onbeschaamt mensch. 't Hoofd om hoog te beuren is een teken daar van. Ziet Psalm 73: 8, 9. en Psalm 76: 6.
Ik mag myn ooren schudden, dat ze klappen. Met dat spreekwoord drukt ymand zyne welbewustheid, dat'er niets ten zynen last is. 't Schynt genomen te zyn van de langoorige brakken. Maar hoe dat toepasselyk is, weet ik niet. Het tegendeel is: Zwyg: gy hebt geen eere van uw spreken.
Hy wil dat staande houden. Dat is, beweeren, verdedigen. Doch van waar is die spreekwyze ontleent? Ziet het op een staande en opgehyst zeil, dat de Schipper niet wil laten vallen? Of oogt het op iets, 't geen men ondersteunt en schoort, op dat het niet neder ploffe? | |
| |
Dat stroopt. Dit wil zeggen, het stuit, het hapert, het wil'er niet door. 't Is ontleent van een draad, die niet door 't oog van een naald wil, of iets diergelyks. Hier mede komt overeen: 't Kan niet door den beugel. Maar wanneer ymand zo bot liegt, dat hy zich zelven wederlegt, zegt men: Het stroopt hem tegen den neus op. De reden van die uitdrukking wil ik niet gissen, om dat ze mogelyk ook zoude stroopen.
't Is spikspeldernieuw. Met die uitdrukking beschryft men iets, dat t'eenemaal nieuw is. Maar wat wil dat zeggen? Ik gis dat het verbastert is van, 't Is spyker-splinternieuw, voor 't is nieuw tot een spyker en splinter toe. Anders pleegt men oude spykers en stukken houts wel weder in het timmeren te pas te brengen. Dus zegt men ook, 't Is splinternieuw.
God wreekt, daar hy niet spreekt. De meening is, Godt oefent verborgen oordeelen, en zoekt wel op eene zonderlinge wyze heimelyke zonden t'huis, schoon de redenen daar van niet opentlyk blyken. De zaak is in zich zelven een volle waarheid: maar niet zelden word daar van een liefdelooze en verkeerde toepassing gemaakt, uit onwetenheid, vooroordeel, drift, vyandschap, enz. Een voorbeeld zyn de vrienden van Job. Vergelykt Luk. 15: 9. en Joh. 9: 2. Best onthoud men zich van zulke vonnissen, en laat aan God zelf het doelwit van zyne oordeelen over, zo dat niet geopenbaart is in zyn woord. Ziet Prediker 9: 2.
De henne is uitgelegt. Dit zegt men, als ymand alles heeft voortgebragt wat hy heeft, of weet. Maar uitgelegde hennen moeten ook niet meer kakelen. 't Vat geeft uit 't geen het in heeft. Maar is'er niets meer in 't vat, dan zet men het op den bodem.
Als de pot ledig is, valt'er niets meer te schraapen. Dit ondervinden zulke, die den hond in den brypot hebben gevonden, al brengen zy een grooten lepel mede.
Wie kan 't al denken? Dit liet zeker Dorpprediker op de Hooge Veluwe boven zynen predikstoel schryven. Wie ondervind de waarheid daar van niet in zich zelven? Het blykt my ook in deze Spreekwoorden. Na dat de voori- | |
| |
ge waren afgedrukt, viel deze Nalezing noch in myne gedachten. Ik heb'er die by gevoegt, om niets achter te houden; uitgezondert zulke, die ik opzettelyk om redenen verzwegen heb. Kundiger Liefhebbers mogen dat geene, 't welk zy meer en beter dan ik van deze stoffen gedacht hebben, ook aan de wereld mededeelen. Plus vident oculi, quam oculus, twee, of veel oogen, zien meer den een. Hier mede maak ik van deze Nalezing ook een
EINDE.
|
|