| |
| |
| |
II. Spreekwoorden gesproten uit het Heidendom.
Tranen met tuiten schreyen. Dit zegt men jokswijze van huilbalken, die een groot gebaar van ongemeende droefheid maken. 't Wil zyn, traanen met tuiten vol. Dit is ontleent van de Heidensche treurstatie, waar in gehuurde klaagvrouwen haare traanen, die zy konden storten als zy wilden, in tuiten, dat is, langwerpige vlesjes, vergaderden, die dan by de lykbus in 't graf wierden gezet.
Elk regeert in zijn maand. Dit wil zeggen, elk voert het meesterschap op zyn beurt. Het is ontleent van de twaalf Hemeltekenen des dierkrings, waar door de Zon van maand tot maand haaren jaarloop heeft, en waar aan men zonderlinge werkkragt toeschrijft, naar de leere der Heidensche Sterrekijkers. Zo zegt de Almanach, Aries regeert het hoofd, Taurus den hals, &c. Men zegt ook vol uit: Elke Duivel regeert in zyn maand. De Grieken en Romeinen hadden zes grootste, of Hemelgoden, en ook zo veel Godinnen. Aan elk van deze schreven zy by beurte de heerschappy en 't bewind over een maand van 't jaar toe. By voorbeeld, Januarius aan Juno, Februarius aan Neptunus, Maart aan Minerva, &c. Dezelve waren ook over die twaalf Hemeltekenen. Doch die Goden waren Duivelen, volgens 1 Korinth. 10: 20. Het komt overeen met, Elk zyn beurt. Een ander op! Hei! Als die beurt voorby is, geld: Gy hebt uw tijd gehad: gy slacht de groene ertjes. Dan moet'er een ander man te roer.
Hy is onder een gelukkige Planeet geboren. Dat wil zeggen, 't geluk is hem gunstig, en valt hem toe. Dit is uit eene bygeloovigheid omtrent de werking der Dwaalsterren geboren. Zulk een Heidendom is ook wel tot Christenen overgegaan. Van zulk een, dien 't geluk niet mede wil, zegt men, Al regende het verkens, hy zou'er niet een borstel van krijgen.
't Is ter goeder uuren. Ook dit is uit het Heidendom. De Heidenen plagten zorgvuldig en naauwkeurig door verscheide wichelaaryen na te speuren, wat dagen en uuren gelukkig of ongelukkig waren tot eenige zaak. Ziet de Fakkel, | |
| |
bladz. 391. Zo wierd ook gepleegt van onze aaloude Voorvaderen, en wel byzonder omtrent den avond, dewijl zy, gelijk de Hebreen, den dag daar van begonden te rekenen. Hier van is noch het spreekwoord, by avontuur, dat zeggen wil, by een goede en gelukkige avonduur. Dat dan wel gelukt, en op zyn rechte tyd komt, werd gezegt ter goeder uure te geschieden.
Hy stoot zijnen voet tegen den dorpel. Dit zegt men van ymand, die ergens geen aangenaame gast is, of met ongenoegen komt. 't Plagt ouds tijds voor een zeer ongelukkig voorteken gehouden te werden, als ymand zijnen voet aan den drempel stiet, en struikelde. Infaustus in Limine lapsus.
Daar is een zwarte kat tusschen gekomen. Dit wil zeggen, de vriendschap is afgebroken, en opgehouden door iets dat'er tusschen gekomen is. Het zien van een zwarte kat wierd voor een quaad voorteken op den weg gehouden, gelijk van een wezeltje, en meer andere dieren.
Hy steekt'er de kat in. Dit zegt men, als ymand om voorwendzelen ergens uit scheyd, en't verdrag breekt. Dit spruit uit het voorgaande.
Hy heeft tegen de Maan gepist. Dit zegt men van ymand, dien 't geluk tegen gaat. Ouds tijds wierd gelooft, dat zich in't pissen naar de maan te wenden, ongelukkig dede zyn. 't Is een ander spreekwoord, Hy is tegen de Maan gepist. De verklaring laten wy, om redenen, aan andere over.
Hy zal dat met al het water van de zee niet afwasschen. Zo drukt men een onuitwisschelijke schandvlek uit. Mogelijk komt dit af van den waan en 't gebruik der Heidenen, die aan water, en byzonder ook aan het zeewater, de kragt om van de snoodste gruwelstukken en bloedschulden te reinigen, toeschreven. Seneca in Herc. fur. Et tota Thetys per meas currat manus, Haerebit altum facinus. Dat is,
De Zee, met al haar pekelplassen,
Zou van die gruweldaad niet wassen.
Zo geloofden en pleegden ook onze aaloude Heidensche Voorouderen. 't Kan echter ook eenvoudig op 't afspoelen van smerten zien. | |
| |
Ergens veel waters om vuil maken. Dit wil uitdrukken, veel beslag te maken om een geringe zaak, die dat niet waardig is: gelijk wanneer men veel waters verplast tot het afwasschen of afspoelen van iets zodaanigs. 't Kan ook zien op dien ouden en Heidenschen waan, dat water de zonden konde reinigen. Maar ook in dit geval is dikwijls waarheid: Hoe men een drek meer roert, hoe hy meer stinkt; en 't is vergeefs den Moriaan te wasschen.
Ergens met vuile voeten doorgaan. Dit zegt iets ruwelijk, en zonder aan te zien, uitvoeren. 't Kan ontleent zyn van die zonder de beslijkte voeten af te vagen, door zinnelijke en geschuurde vertrekken gaan, zonder te achten, hoe puntige vrouwtjes de lip hangt. By de Latijnen was een spreekwoord, Illotis pedibus, met ongewasschen voeten: Zo mogt niemand in de Heiligdommen treden. De Turken onderhouden dat noch. Of ons spreekwoord daar mede eenig gemeenschap heeft, kan men overwegen.
Den rooden haan over laten kraayen. Dit zegt, in den brand steken. Zo hebben de Hoogduitschen dit spreekwoord: Ymand een rooden haan op 't huis zetten, voor zyn huis in lichterlaaye vlam stellen. By de aaloude Duitschen was een roode haan het zinnebeeld van vuur. Hier van daan kan het spreekwoord zijnen oorsprong hebben. Ziet hier echter noch wat anders. Eer 't gebruik der vuursteenen ingevoert was, had men brandende lonten op den haan der vuurroers en musketten. De ontvonkte kool der zelve was rood. Hierom word dat trektuig 't geen naar eenige gelijkenis van een haanskop gevormt is, misschien uit de eerstgemelde reden, noch genaamt de haan, en om de opgehechte brandende lont, doe de roode haan. Wanneer daar door het buskruid op de pan wierd aangesteken, veroorzaakte het dien slag, die als het kraayen van dien haan was. Dit word ruimer overgebragt. Zo zegt men, Hy stak'er den rooden haan in, voor hy stak de brandende lont in 't kruid, en liet het schip opvliegen. Dus word dit ook toegeeigent op huizen, enz. Deze twee verklaaringen konnen onderschikt zyn.
Een appeltje te grabbel werpen. Dit komt overeen met den bal opgegeven, en beduid een oorzaak van twist inwerpen. Het is genomen uit de Fabel van Eris, de Twistgodin, die in een gastmaal der Goden een appel wierp onder de aanzittende Godinnen, waar op geschreven stond, voor de schoonste; waar uit twist | |
| |
ontstond tusschen Juno, Pallas, en Venus: aan welke laatste die van Paris wierd toegewezen.
't Is een appelkrijg. Dit zegt men, als geoorlogt en getwist word om een beuzeling, gelijk wanneer kinderen om een appel vechten. Zo 't schijnt, word dus gespeelt op de boven gemelde fabel van Eris twistappel.
Hy heeft wat op zijn lever. Dit wil zeggen, hy is zich bewust, dat hy aan iets schuldig is. In de aaloude Heidensche wichelaaryen moest voor al de lever der offerdieren gaaf zyn. Vergelijkt Ezech. 21: 21. Als dan eenig gebrek op of in de lever was, hield men dat offer voor onrein, of een quaad voorteken. Hier toe wierden niet slegts geslachte offerbeesten geopent; maar ook dikwijls menschen by zeer veele volkeren, en in 't byzonder mede by de aaloude Duitschen. Dit komt dan overeen met, Hy heeft een gort op zyn tong, dat genomen is van de ongansche verkens; en, 't is'er geen klaar schaapen.
Ymand met geen goede oogen aanzien. Dit wil zeggen, op hem ongezint zyn door toorn, haat, nyd, wraak, &c. Ziet Matth. 20: 15. Marc. 7: 22. Zo zegt men, ymand met bedroefde oogen aanzien. Doch mogelijk spruit dit uit het gevoelen der aalouden, dat'er menschen waren, die ymand door het aanzien met hunne oogen, byzonderlijk vergramt zijnde, konden betoveren en beschadigen. De Latijnen noemden dat fascinare.
Wel bekome 't u. Dit zegt men, wanneer ymand niest. Anders ook, God zegene u. De oorsprong hier van is in't Heidendom te zoeken. Het niezen wierd van hen gehouden voor een goddelijk voorteken van eenig zonderling geval, 't zy tot geluk, of ongeluk. Om dan onheil af te wenden, deden de aanhoorders zulk een wensch, of voorbede, dat het ten goede mogt zyn. Hoe die gewoonte by de Grieken, Romeinen, en zelfs Joden geweest is, en wat redenen daar van gegeven worden, is hier de plaats niet op te halen. Dit wierd met ontheiliging van Gods naam, op iets belachelijks ook dus toegepast, Is dat niet wel geniest, God zegen u?
Op ymands gezondheid drinken. De oorsprong hier van ligt in het Heidendom. De Grieken en Ro- | |
| |
meinen hadden kroezen, die zy uitdronken ter eeren van hunne Goden. Dit geschiedde met eenige plegtelijkheid, en zo was daar in een soort van godsdienst. Zy hadden ook bekers ter eeren en gedachtenis van de afgestorven Helden, en andere geachte en geliefde vrienden. Dus mede zulke, die uitgevaagt wierden op de gezondheid en 't welvaren der tegenwoordigen. Daar in was opgesloten eene aanroeping der Goden om hunne gunst, tot verleening of bewaring van gezondheid en welstand. Niet minder was dat by onze aaloude Heidensche Voorouderen, byzonderlijk de Kimbren, in gebruik. Die daar van nader en omstandiger bericht begeert, kan dat kortelijk vinden in Hofmans Lexicon, over 't woord Bibere, en leze wat de Heer Keysler van de laatste schreef in zijne Antiquitates Celtica & Septentrionales, pag. 349–. Die gewoonte van een glaasje op ymands gezondheid te drinken, en dus ook de afwezende vrienden te gedenken, is noch onder ons, om dus te betuigen onzen wensch en genegentheid, dat ze gezond en welvarende mogen zijn; doch dat zoude al zo wel door het eeten van een korstje brood konnen geschieden, 't Is waar, men weet noch beoogt dat heidensche niet; maar die gezondheids roemers veroorzaaken dikwyls ongezondheid door overdaad.
Op ymands goede reis drinken. Dit word ook genoemt, een afscheids dronk te doen, en de fooi te drinken. De oorsprong is dezelve als in het drinken van ymands gezondheid. Alle die bekers welke de Kimbren uitledigden ter eeren van hunnen God Woden, de Helden, den welstand des Konings, enz. behielden zy in gebruik, maar wydden die toe aan de eere van den drieeenigen God, de Heiligen, &c. Dus plagt het gewoon te zijn onder 't Pausdom, gelijk noch wel geschied in Braband, Vlaanderen, en elders, dat men om ymand geluk op zijne reize te wenschen, deze woorden gebruikte: Sint Jans gelei, en Sinte Geertruids min zy met u. Aan deze Heiligen was de zorge voor de reizigers toevertrouwt. Men liet ook niemand vertrekken, voor dat elk eenen beker, die daar na genoemt was, had uitgepooit, ter eeren van die Heiligen, om hunne gunst en geleiding te verwerven. Hier in stak een heidensche bygeloovigheid. Anders ligt in een vriendelijk afscheidsmaaltyd, of scheiddronk, niets ongeoorloofts. 't Is op te merken, dat de Heidensche Kimbren even het zelve woord van minne gebruikten. Zo dronken zy at Olafs minni, om de minne van Olaf, die hun Koning, als zy nu Christenen geworden waren, geweest was. Ziet ook het Vervolg myner Fakkel in Fooi.
De opgaande zon word aangebeden, en de ondergaande gevloekt. De meening is, men eert zulke, die in 't opklimmen van hun geluk | |
| |
zyn, en zoekt de gunst van zodanige: maar als ymands gelukzon gedaalt is, dan word hy veracht. Het spreekwoord is ontleent uit de gewoonte van oude Heidensche volkeren.
De Duivel en zyn moêr. By de Heidenen was Cybele de moeder der Goden, welke Duivelen waren, volgens 1 Kor. 10: 20. Doch dit ongezouten spreekwoord schijnt gesproten te zyn uit de Joodsche dwaaze fabel van Lilith, by welke Adam na zynen val duivelen zoude geteelt hebben, eer hy kinderen by Eva gewan.
Daar is een pot te vuur. Dit zegt, daar word quaad gebrouwen. Men mogt hier denken op 2 Koning. 4: 39, 40. of Jerem. 1: 13. Maar ik gis, dat dit spreekwoord spruit uit het geen men ouwelix vertelde van de Hexen, dat zy akelige t'zamenmengzels, met naare tovergebeerden kookten in een pot, en dat ze daar door ymand groot nadeel konden toebrengen. Daar toe kon ook behooren, Ymand een papje kooken. In zin komt daar mede overeen: Daar zal een bombe springen, of, Daar zal een darm bersten.
Hy heeft het achter de ooren. Dit zegt men van een schalk, die met bedekte streeken te werk gaat, en zyn boosheid niet vertoont voor 't oog, maar als achter de ooren verbergt. De Heidenen zeiden, dat Nemesis, de Godin der wraak, en ook der loosheid, achter de ooren woonde. De reden is, om dat wraak gemeenlijk bedekte loosheid vereischt.
't Rechter oor tuit. Dit zegt men, is een teken, dat van ymand ergens tot zyn lof in 't afwezen gesproken word. Het tuiten van 't linker oor houd men voor het tegendeel. De oorsprong hier van is in 't Heidendom. Op die wijze was by de Grieken en Latynen een spreekwoord: 't Rechter oor springt my, als een voorteken dat men iets aangenaams zoude zien. Zo ziet men aan een vonk der kaars wel een brief. Doch met meerder zekerheid een dief, als die het roet doet afloopen. 't Dringt beter door, als beide de ooren van iets klinken.
|
|