| |
| |
| |
Op Dit zelve Taalwerk.
Nunc Sphingis nodos Oedipus explicuit.
DE woeste Bastaardy, in hoogmoed onbezweeken,
Had eeuwen achter een de Nederlandsche streeken
Bewoont, en onbepaalt daar over geregeert.
Dies was de Wetenschap genoodzaakt te vertrekken
Uit Kerk en Borgerstaat naar onbekende plekken,
En Neêrland had zyn dienst en taal wel haast verleert.
Men hoorde toen aan 't volk de menschelyke vonden,
In steede van Gods Woord inscherpen en verkonden,
Men zag het Meesterschap, het Jood en Heidendom,
Gezetelt in Gods Kerk: men zag de naakte leden
Van den gekruisten Vorst met valsch gewaad bekleden.
Tot smaad en schande van het Euangelium.
De Nederlander had zyn Moederspraak vergeten:
Terwyl de Bastaardy zo driest zich had vermeeten
De zuiv're klanken van zyn Landspraak te versmeên
In worgtaal zonder zin, ontleent van and're volken.
Dus was die schoone spraak, benevelt met die wolken,
Een duist're Bayert, en gemengelt onder een.
Dit kost de Almoogentheid niet langer meer verdragen.
Dies heeft zy Mannen opgewekt, die in die dagen,
Geholpen door den arm van onze vroomen Held,
| |
| |
Den Bastaard-Godsdienst door de waarheid overwonnen:
Dus is de Kerke door TAFFYNEN en LEJONNEN
Op haaren eersten voet in Nederland hersteld.
Thans zag men ook de sprake allenskens 't hoofd opsteeken:
Want Mannen, uitgeleert in 't schryven en in 't spreeken,
Begosten nu te zien 't bederf en slechten staat,
Waar in zy was gebracht, voor heen in heerlijkye
De beste Taal gelijk, maar nu door Bastaardye
Te byster ongezien in maat, en zonder maat.
Eerst zag men SPIEGELS en DE HEUITERS zamen spannen,
Om onze Moederspraak te zuiveren als mannen,
Van 't ingekankert quaad: doch maar in kleen getal:
Dees kosten wel hun vlyt en naarstigheid besteden:
Maar waaren niet bequaam alleen de vuiligheden
Geheel te ruimen uit den dik bemorsten stal.
Het was dan noodig, dat de PLEMPEN en LEUPEENEN,
Verzelt van 't Drostlijk HOOFD, in 't openbaar verschenen,
Om, waar het moog'lijk, van de vuilnis al te maal
De spraak te reynigen, waar toe de Bybel-Tolken,
Gewettigt door den last des Kerkenraads der Volken,
Niet weynig holpen door hun netgevormde taal.
Maar dit wierd door de Dood belet, en nagelaaten.
De VOLLENHOVEN, en de BRANDEN, en HOOGSTRAATEN,
En MOONEN mosten met hun netgesleepen vyl
| |
| |
Van 't roestig overschot de Moederspraak hervormen,
De oneffenheden en de Bastaardy bestormen,
En 't al herstellen door de kracht van hunnen styl.
Rust, kloeke Helden, rust door 't Noodlot afgestreden,
Terwyl wy voordeel van dien arbeid doen op heden:
Wy volgen U op 't spoor, en haaten Bastaardy:
Gy hebt voor ons het Ys ter goeder uur gebrooken:
Uw naamen zyn by ons geëert en onbesprooken,
Als Konstenaars of in, of zonder Poëzy.
Doch hier meê scheen men 't quaad geheel noch niet ontworstelt:
Wel was het Neêrduits van de onzuiverheên geborstelt,
En alles juist geschikt: maar dit voor al ontbrak:
Men wist den oorsprong niet der woorden, noch de bronnen,
Waar uit de spreekmanier ontstaan was en begonnen:
Men wist niet wat men schreef: men wist niet wat men sprak.
Die duisterheid bewoog in 't end der Letter Braaven,
De Nederduitsche spraak ook hier in te beschaaven:
Waar onder TUINMAN als een morgensterre blinkt:
Die in zyn FAKKEL op een ry stelt, welke klanken
Wy hebben aangeërft van ROOMERS, GRIEKEN, VRANKEN,
Met zyn besneden pen, gedoopt in zuivren inkt.
Noch rust zyn yver niet: thans heeft hy spreekmanieren,
Die onze Moederspraak verçieren, of ontçieren,
Als op een monsterrol in deeze blaên vergaêrt.
Hy delft den Oorsprong op, waar uit zy zyn gebooren,
| |
| |
En monstert wat'er dient verworpen, of verkooren,
Waar in men ziet het nut met zoet vermaakt gepaart.
Indien men dan met recht gepreezen heeft voor heenen
De spreekmanieren van Oud Romen, en Atheenen,
Door DESIDERIUS, het licht van Rotterdam,
By een gebracht, wie kan met reden dan verachten,
Dat TUINMAN op zyn spoor, met onvermoeide schachten,
Zyn vaderland ten dienst, dit werk ook ondernam?
O Vaderlanders, schuwt de booze taalgebreken:
Leert van dees TUINMAN net en zuiver Neerduitsch spreeken:
En wringt de Bastaardy den strot en gorgel toe:
Ik zie de Wetenschap, het Recht, en Godgeleerdheid,
Dan op den throon gestelt, geschuimt van Taalverkeertheid,
Met ongeleenden glans te schynen nimmer moê.
CORN. GENTMAN LEYDEKKER.
|
|