Mengelstoffen van vele christelijke gezangen
(1709)–Carolus Tuinman– Auteursrechtvrij
[pagina 180]
| |
Toon: Courante d'Amarillus.
I.
MYn ziel! wat buigt gy u dus treurig neder,
Als waar' voor u noch hoop, noch hulp, noch raad"
Hoe dus beklemt? hervat uw moed eens weder,
En wacht van God verand'ring van uw staat.
Bedaar: verkrop dit zuchten en dit weenen,
En werp u zelf niet zo mismoedig heenen.
II.
't Is waar, g'en kond niet ongevoelig wezen
Als bitt're ramp bang-drukkend u benart:
Als van rondom veel quaaden u doen vreezen:
Als 't zonden-pak beangstigt 't flaauwe hart.
Doch hoe die pers u prangt, en 't hart wil sluiten;
Uw droefheid ga de maat doch niet te buiten.
| |
[pagina 181]
| |
III.
Schep moed, schep moed in al uw kruis en lijden:
God leeft, die u verlossen kan en wil.
Na traanen-zaaitijd volgen blijder tijden.
Wacht op Gods heil, ô ziel, en houd u stil.
Hoop op uw God: gy zult hem noch eens prijsen
Als hy eerlang u zal zijn hulp bewijzen.
IV.
Wat zoud uw druk tot zulk een top-punt steig'ren?
Zijn Gods vertroostingen u te gering?
Zou gy dan meê getroost te worden weig'ren?
O neen: mijn plicht eischt dat ik u bedwing.
Wis af, wis af uw nat-bekreten oogen,
En heb doch met u zelven mededoogen.
V.
'k Beken ô ja uw opgehoopte zonden
Verdienen dat God eeuwig u verstoot.
Maar grooter noch word zijn genâ gevonden:
En meerder prijs heeft Jesu bloed en dood.
Zeg dan niet; 'k heb meer gruwelen bedreven
Dan dat God ooit die wil of kan vergeven.
VI.
Komt met die last na Jesus toegeloopen:
Zo vind gy rust by Godes Offer-Lam.
Hy houd zijn schoot en armen altoos open.
Nooit wierp Hy uit wie immer tot hem quam.
Denk dat niet dat gy d'eenigste zoud wezen.
Hy roept, hy wenkt: ô ga dan zonder vreezen.
VII.
Al schijnt dat God u als een vyand handelt;
Verbergt hy u zijn lief'lijk aangezicht,
Zo dat gy gantsch in 't naare duister wandelt;
Hy zal u weêr uitvoeren in het licht.
Steun op uw God: die wolk zal haast verdwijnen
En Hy u met zijn liefde-straal beschijnen.
| |
[pagina 182]
| |
VIII.
Wat zoud ook 't kruis u zo mistroostig maaken?
O vat het op, en draag het als u past!
Vertrouw op God: beveel aan Hem uw zaaken:
Hy evenaart uw krachten met de last.
Hy zal u zelf steeds bystaan in het kampen;
Ja u eerlang bevryden van uw rampen.
IX.
Word dan, ô ziel, van droefheid niet verslonden.
De hel-leeuw, die steeds briesschend om u gaat,
Ziet best zijn kans wanneer hy in uw wonden
Tot dieper scheur verwoede klaauwen slaat.
Des Heeren blijdschap moet uw sterkte wezen:
Die doet uw staan, en zal uw smert genezen.
X.
Meent niet als waar' godzaligheid gelegen
Ja droevig en zwaarmoedig steeds te zijn,
Daar strijd het heil der blijde boodschap tegen,
't Welk overstroomt van oly en van wijn:
Dat kan alleen een zulke droefheid lijden
Die 't faam gaat met in God zig te verblijden
XI.
De Vader der vertroosting wil zijn kind'ren
Niet altoos zien in biggelend getraan.
G'onteert Hem dus, en 't zoud uw plicht verhind'ren.
Zijn dienst moet met verheuging zijn gedaan.
't Is of Hy zich een harde Vader toonde:
Die trouwe dienst met enkel strafheid loonde.
XII.
Heeft Jesus lust zijn Bruid steeds aan te schouwen
In 't treur-kleed en dat z'in haar traanen baad?
Hy, Israels Vertrooster, heeft voor rouwe
Haar aangedaan met vrolijk Lof-gewaad,
En vreugden-oli op haar hooft gegoten.
Zou zy dan weer haar zelf daar van ontblooten?
| |
[pagina 183]
| |
XIII.
Is niet de Geest de Trooster van de herten?
Waarom Hy dan onwaarde smaadheid lijd
Als men zich niet laat troosten in zijn smerten;
En dat men zelf als met zijn werking strijd.
Geen droefheid mag u immer zo beklemmen,
Dat zy geloof, of liefd', of hoop zou stremmen.
XIV.
Reikt God u toe een Beker vol van alsem;
Ontwijk die niet: na bitter volgt het zoet.
Zijt gy verwond; in Gilead is Balsem.
En schoon gy in dit Bochim weenen moet
Of droef uw harp aan Babels wilgen hangen:
Uw Cijter slaat haast blijde zege-zangen.
|
|