Mengelstoffen van vele christelijke gezangen
(1709)–Carolus Tuinman– Auteursrechtvrij
[pagina 157]
| |
Stemme: Aldus.
I.
O Algenoegzaam Zaligmaker,
Getrouwe Borg en Zielen-waker,
Gy noodigt al wie is belast,
En neemt die aan met open armen,
Ik hou aan uw beloften vast:
Wilt, Davids Zoon, u mijns erbarmen!
II.
Ik werp my aan uw voeten neder,
'k Omhels die weenend', 'k rijs niet weder.
O kom ik om, zo kom ik om!
Waar zoud ik, ach! my heen begeven?
Gy zaligt doch uw eigendom:
En buiten U is heil noch leven.
III.
Al scheent Gy my schoon af te drijven:
Ik mag, ik wil niet van U blijven.
Mijn ziele kleeft U achter aan.
| |
[pagina 158]
| |
'k Blijv by U, wat my ook bejegent.
Ik zal U, Heer niet laten gaan
Voor dat Gy my ook hebt gezegent.
IV.
Ik zal al bevend' tot U komen
En raaken 't uiterst van uw zoomen.
Ik hoop' op U, al dood Gy my.
'k Wil tegens hoop' op hoopp' geloven.
Dat wet en duivel my bestry,
Ik houd' het hooft gemoedigt boven.
V.
Ik zal my tot uw Tafel voegen:
Een kruimtje zal my vergenoegen,
't Geen ook een hondeken geniet.
Ik zal in dood, ik zal in leven,
't Zy hoe of wat'er ook geschied,
Steeds onafscheid'lijk aan U kleven.
VI.
Zoud ik 't getuig'nis niet geloven,
Van Vader, Woord en Geest daar boven:
Van Water, Bloed en Geest beneên:
Die, twee-maal drie, getuig'nis geven,
Zo zy die Een zijn, als tot een,
Dat in den Zoon is 't eeuwig leven.
VII.
Zijn mijne zonden overvloedig;
Daar voor zijn uwe wonden bloedig:
Gy Wist' aan 't kruis het handschrift uit.
d'Onschatb're prijs van uw voldoening
Wrocht, volgens 't eeuwig vreê-besluit,
Voor grootste zondaars zelf verzoening.
VIII.
Zegt Kain: grooter zijn mijn zonden,
Dan dat vergeving werd gevonden:
Gy liegt, ô Kain! Is'er niet
Aan Saul, den Moordenaar, Manasse
| |
[pagina 159]
| |
En meer, barmhertigheid geschied?
Wat kan zijn bloed niet suiver wassen?
IX.
En of ik al, Heer Jesu Christe,
Uw troost-gevoel en inspraak miste,
En dat ik de verzekering
Van uwen Geest niet mogt erlangen;
Ja dat het alles my ontging:
Noch blijv' ik echter aan U hangen.
X.
Is 't in mijn ziel vol duisternissen,
En moet ik 't heug'lijk troost-licht missen;
'k Vertrouw op U, en grijp U aan.
Wilt met uw staf maar by my wezen:
Al moest ik door 's doods schaduw gaan;
Die Gy bewaart heeft niet te vreezen.
XI.
Gy wilt wel eens beproeven, Heere,
Of wy U om U zelf begeeren;
Of om het goed dat Gy ons geeft.
O 'k wil het alles gaarne derven,
Wat zoet-of goedheid dat het heeft,
Mag ik alleen U zelf verwerven.
XII.
Gevoelig' invloed van genade,
En troost, kan 't hert in vreugd doen baaden:
Doch daar aan hangt geen zaligheid.
Tot Jesus gaan, Hem aan te kleven,
Uit dorst na zijn gerechtigheid',
Geeft deel aan Hem, en recht ten leven.
XIII.
Ik wil dan op dien Rotzsteen steunen,
En lief'lijk op dien Liefsten leunen.
O 't is geen riedstaf, maar een Zuil.
Hy zal my op zijn arm doen rusten.
'k Zal, als ik in zijn wonden schuil',
| |
[pagina 160]
| |
My veilig in Gods gunst verlusten.
XIV.
O buig u dan, mijn ziel, niet neder,
Maar keer tot uwe rust eens weder:
Wijl Balsem is in Gilead.
Daar is een Jesus, zijt g' elendig.
Uw Heiland heeft een volle schat:
En Gods genaad' is ook onendig.
|
|