Mengelstoffen van vele christelijke gezangen
(1709)–Carolus Tuinman– AuteursrechtvrijStemme: Als een uitgestorven Balzem.
I.
NIets en kan my zo betaamen,
En verlusten, als dat ik
My in Jesus roem verquikk'.
Ach wou Hy my zelf bequaamen,
Dat ik Jesus steeds vereer'!
Geef my Jesus, 'k wensch niet meer.
II.
'k Laat den mensch de wereld prijzen,
Die zich met de leugens voed,
Jesus is het waare Goed.
Jesus is de Keur der wijzen,
Dat ik tegen elk beweer'.
Geef my Jesus, 'k wensch niet meer.
III.
Wat God toezegt, hier en boven,
Wat Hy schenkt in 't Heil-verbond,
't Is in Jesus al gegrond.
Jesus kus ik door 't gelove,
Volgens d'Euangeli-leer'.
Geeft my Jesus, 'k wensch niet meer.
IV.
Jesus is nu al in allen:
Zonder Jesus alles niet,
Wat men in het schepzel ziet.
| |
[pagina 93]
| |
Jesus is mijn welgevallen.
Herwaards, Sulamith! keer weêr.
Geef my Jesus, 'k wensch niet meer.
V.
Wat de Schepzels schoons vertoonen,
Wat haar zoets is meêgedeelt,
't Is een schets en zinnebeeld
Van dien weêrgaloozen schoonen
Tot hem klim ik langs die leêr.
Geef my Jesus, 'k wensch niet meer.
VI.
't Eenigst doelwit van mijn pogen,
Daar mijn ziel zo na verlangt,
Mits'er al mijn heil aan hangt,
Is, dat ik Hem hebben moge,
En Hy my niet van hem weer'.
Geef my Jesus, 'k wensch niet meer.
VII.
Goed en bloed, en lijf en leven,
Vader, Moeder, Wijf en Kind,
Schoon hoe tederlijk bemint;
'k Wil het al om Jesus geven.
'k Wijk van Jesus nimmermeer.
Geef my Jesus, 'k wensch niet meer.
VIII.
Die ik voor mijn vyand reken,
Is, die my van Jesus keert.
'k Wil om Jesus, schoon hoe weerd,
Zelf mijn rechter-oog uit steeken.
'k Acht om Hem noch Vriend noch Zweer.
Geef my Jesus, 'k wensch niet meer.
IX.
Willen and're van Hem wijken:
| |
[pagina 94]
| |
Nooit wil ik van Jesus gaan,
Maar ik kleef mijn Jesus aan.
Dus moet trouw en liefde blijken,
Dat ik nimmer af en keer'.
Geef my Jesus, 'k wensch niet meer.
X.
ô Betov'ring! u te laten
Die zo lief een Heiland zijt.
Wie u mist is alles quijt.
Wat kan zonder Jesus baaten?
Ach dat zich de dwaas bekeer'!
Geef my Jesus, 'k wensch niet meer.
XI.
'k Laat my niet van Jesus scheuren,
Noch verlokken. Lief noch leed
Maken dat ik hem vergeet.
Laat wat kan en wil gebeuren:
Dat het onderst' boven keer':
Geef my Jesus, 'k wensch niet meer.
XII.
Weg dan al, hoe schoon en heerlijk,
Wat in Jesus plaats wil staan:
Gy staat my zo dier niet aan.
Jesus is alleen begeerlijk.
Vleit iets anders noch zo zeer:
Geef my Jesus, 'k wensch niet meer.
XIII.
Hooge Saaten, Konings Kroonen,
Blinken zo in 's werelds oog.
Aardsche Grootheid acht zy hoog:
'k Wil aan Jesus voeten woonen.
Jesus smaadheid is mijn eer.
Geef my Jesus, 'k wensch niet meer.
| |
[pagina 95]
| |
XIV.
Vorsten gunst voert Hovelingen
Hooger op tot laager val.
Zy staan op een ronde bal.
Zie, ten spiegel zulker dingen,
Haman op zijn galgen-leêr.
Geef my Jesus, 'k wensch niet meer.
XV.
Opgehoopte Rijkdoms schatten
Maak' de gierigaard zijn God:
Jesus is mijn deel en lot,
Dat geen wereld kan bevatten.
'k Heb een schat die 'k meer waardeer'.
Geef my Jesus, 'k wensch niet meer.
XVI.
ô Wat moogt gy u bedriegen
Met het geen zo nietig is,
En op 't zekerst' zo gewis
Als een hand vol vlugge vliegen,
Daar een spin haar web voor scheer'.
Geef my Jesus, 'k wensch niet meer.
XVII.
't Weinig dat ik in dit leven,
Met zijn gunst, van 't aardsch bezat,
Overtreft der boozen schat.
Hy zal 't geen genoeg is geven,
Dat ik my daar meê geneer'.
Geef my Jesus, 'k wensch niet meer.
XVIII.
Uitgezochte lekkernijen
Hou de dert'le gulzigaard.
'k Laat hem zijn Pastei en Taart.
'k Wil met Jesus my gelijen.
| |
[pagina 96]
| |
Of ik 't vet en zoet ontbeer':
Geef my Jesus, 'k wensch niet meer.
XIX.
Ik beny geen slempers benden.
Honden-brokken, zwijnen-draf,
Zijn te smaakeloos en laf
Voor die 't brood der kind'ren kenden.
Dat de dwaas dus zwelg' en smeer':
Geef my Jesus, 'k wensch niet meer.
XX.
Och! 't bekomt hen die dus brasten
Qualijk. Ik en wil geen dis
Die een strik en dood-maal is.
Dat een Belzazar zijn gasten
Dus onthaal', en met hem teer':
Geef my Jesus, 'k wensch niet meer.
XXI.
Laat de wereld zeker wezen,
Als des dulvers wieg haar sust
In een zorgelooze rust:
Dan is snel verderf te vrezen.
Dat zy op haar droessem teer':
Geef my Jesus, 'k wensch niet meer.
XXII.
Vleesch-vermaak, en lust der oogen,
Eer en pracht, zo liefgetal
Aan den Aard'ling, ja het Al,
Tegen Jesus opgewogen,
Weegt vry lichter als een veer:
Geef my Jesus, 'k wensch niet meer.
XXIII.
Dat de Wereld vreugd-gezangen
Opheff' over haar geluk;
't Wijl Gods volk in angst en druk
| |
[pagina 97]
| |
Harpen aan de wilgen hangen:
ô Daar komt een wissel-keer.
Geef my Jesus, 'k wensch niet meer.
XXIV.
Laat ze danssen, laat ze springen,
Vol van uitgelatenheid:
Dat gejuich word haast beschreit.
Jamm'ren volgt'er op dat zingen
Tot een droeve tegen-keer.
Geef my Jesus, 'k wensch niet meer.
XXV.
Wereld-wijze mogen praalen
Op Geleerdheids hooge trap:
ô Wat is die wetenschap?
Al wie Hem niet volgt moet dwaalen.
Ach dat ik van Jesus leer'!
Geef my Jesus, 'k wensch niet meer.
XXVI.
Ik en zou geen Hemel willen,
Vond ik daar mijn Jesus niet.
Al die glori was verdriet.
Jesus moet de ziel-dorst stillen.
Hy is 't hoogst' dat ik begeer.
Geef my Jesus, 'k wensch niet meer.
XXVII.
Hoe ook Jesus met my handelt,
't Is my wel wat Jesus doet.
Al wat Jesus wil is goed.
Door wat weg hy met my wandelt,
Hy verhoog' my of verneêr:
Geef my Jesus, 'k wensch niet meer.
XXVIII.
Wat my immer hier bejegent,
Voor of tegen, lust of last:
| |
[pagina 98]
| |
'k Grijp hem aan, en houd hem vast,
Tot hy my ook heeft gezegent.
Wat hy my voor lot bescheer':
Geef my Jesus, 'k wensch niet meer.
XXIX.
Laat der boozen voorspoed bloeijen;
't Wijl my alles tegengaat:
'k Wissel niet met hen mijn staat.
Mits zy voor de bijl maar groeijen.
ô Die kans neemt haast een keer.
Geef my Jesus, 'k wensch niet meer.
XXX.
Of de wereld streelt of lastert,
Ik en kreun my daar niet aan:
'k Zoek niet in haar gunst te staan.
Al haar aanhang is verbastert.
Laat haar woeden als een beer:
Geef my Jesus, 'k wensch niet meer.
XXXI.
Min de wereld en haar lusten:
Volg haar stroom en vloed al meê:
z'Eindigt in een doode Zee.
Nooit bezeilt gy Hemel-kusten,
Maar gy vaart op 't helsche veer.
Geef my Jesus, 'k wensch niet meer.
XXXII.
Braak dan, wereld! Vloek en laster:
Houd u daarom vreemd, dat ik
Na uw zeden my niet schik:
'k Houd' aan Jesus my te vaster.
Dat zy scheld', en tier', en beer':
Geef my Jesus, 'k wensch niet meer.
XXXIII.
Willen dwaaze my bespotten,
| |
[pagina 99]
| |
Om dat ik niet ben als zy:
Ik bespot hun spotterny.
Aardsche wijzen zijn maar zotten.
Dat zoo een de gek dan scheer':
Geef my Jesus, 'k wensch niet meer.
XXXIV.
Satan, bied uw Koningrijken,
Met haar weeld' en heerlijkheid,
Aan die schijn voor zijn verleid.
Dat de wereld haar 's gelijken
Honig om de lippen smeer':
Geef my Jesus, 'k wensch niet meer.
XXXV.
Zonde mag iets lief'lijks schijnen
Aan die haar bedrog niet kent:
ô Daar volgt een bitter end.
Dat vernis zal haast verdwijnen.
't Kleeft en smet, als pik en teer.
Geef my Jesus, 'k wensch niet meer.
XXXVI.
Boozen blijdschap, wereld-vreugde,
Is maar voor een oogenblik,
En zy eind in rouw en schrik.
't Wroegt daar na, 't geen eerst verheugde.
LAG is GAL, in letter-keer.
Geef my Jesus, 'k wensch niet meer.
XXXVII.
't Jeugdig Hert mag zich behagen
In zijn jongheid, bloei en kracht:
ô Wel licht word in een nacht
Onze draad der levens-dagen
Afgeknipt als met een scheer.
Geef my Jesus, 'k wensch niet meer.
| |
[pagina 100]
| |
XXXVIII.
Laat hovaardige zich cieren,
Ydel, boven maat en staat,
Met een kost'lijk praal-gewaad,
Na de snuf der nieuwe zwieren.
Is mijn kleed maar py of leêr:
Geef my Jesus, 'k wensch niet meer.
XXXIX.
Wereld, ga met 't uwe heenen:
Houd' ik maar 't geen Jesus geeft.
ô Wat mist die alles heeft?
Hy moet 't beste deel verleenen:
Dat hy my hem zelf vereer'.
Geef my Jesus, 'k wensch niet meer.
XL.
Laat de duivel 't oog verblinden
Wien hy hert en zin bewerkt,
Dat die zijn bedrog niet merkt:
En hy paaye d'aards-gezinden,
Als een kind, met pop of peer:
Geef my Jesus, 'k wensch niet meer.
Laat de wereld die bekooren,
Die zy als de haaren mint:
Ik en ben dus niet gezint.
'k Wil haar tover-zang niet hooren,
Dat ik met haar niet boeleer.
Geef my, Jesus, 'k wensch niet meer.
XLII.
Zoekt het vleesch my te verleiden:
Ik wil op mijn hoede zijn.
't Smeed verraad in vriendschaps schijn.
Kan ik daar niet gantsch van scheiden,
't Doet my aan het herte zeer.
Geef my Jesus, 'k wensch niet meer.
| |
[pagina 101]
| |
XLIII.
Laat de Zonde-strikken spreiden,
Daar zy duizenden in vangt,
En met slaafsche kluisters prangt:
Zy en zal my niet verleiden!
ô dat Jesus my beheer!
Geef my Jesus, 'k wensch niet meer.
XLIV.
Ydel, zondig tijd-verdrijven
't Schouw-tooneel, Salet-gerel
Kroeg, en kaart, en dobbel-spel,
Laat ik voor de wereld blijven.
Dat zy tiktakk' en verkeer':
Geef my Jesus, 'k wensch niet meer.
XLV.
't Ooge mag zich laten vangen
Door bekoorlijk lichaams schoon:
d'Allerschoonst' is Godes Zoon.
ô Mogt ik zijn Geest erlangen,
Die zijn Beeld in my bootzeer'.
Geef my Jesus, 'k wensch niet meer.
XLVI.
ô Zijn liefde dringt mijn herte:
Wijl hy eerst, uit liefde-gloed,
Stortte 't dierbaar herte-bloed,
In de bangste ziele-smerte;
Op dat hy my rantzoeneer'.
Geef my Jesus, 'k wensch niet meer.
XLVII.
Mogt ik Jesus goedheid smaaken!
ô Zijn sieflijkheid verzoet
's Werelds allerbitterst roet.
Jesus kan de ziel vermaaken.
| |
[pagina 102]
| |
Dat bevond ik zelf wel eer.
Geef my Jesus, 'k wensch niet meer.
XLVIII.
Die in Jesus Binnen-kamer,
En zijn Wijn-huis is geleid,
ô Wat smaakt die zoetigheid!
Niets en is'er aangenaamer.
Hy verzaad met vet en smeer.
Geef my Jesus, 'k wensch niet meer.
XLIX.
Laat zich rijke slempers mesten:
't Is maar tot de slagting-dag.
Korte lach baart eeuwig ach!
Heeft men niet voor my ten besten
Als voor Laz'rus met zijn zeer:
Geef my Jesus, 'k wensch niet meer.
L.
Is hier traanen-brood mijn spijze,
Dat my bitterheid verzaad;
Ben ik in een jammer-staat:
't Licht zal uit dat duister rijzen.
Dat de wereld quinkeleer':
Geef my Jesus, 'k wensch niet meer.
LI.
Komt het lijden-pak my klemmen,
't Geen mijn ziel of lichaam perst,
Zo dat uit mijn oogen berst
Traanen-vloed, die 't bed doe zwemmen;
Dat het Kruis-vuur distilleer':
Geef my Jesus, 'k wensch niet meer.
LII.
Sluit men oogen, hand en herte;
Doet men weedom tot mijn pijn:
Jesus zal gevoelig zijn
| |
[pagina 103]
| |
Als zijn Leden zijn in smerte.
Dat mijn leed dan niemand deer':
Geef my Jesus, 'k wensch niet meer.
LIII.
Moet ik onder 't kruice zwoegen:
Valt die last my zwaar en bang:
Toeft verlossings tijd wat lang:
Jesus zal my vergenoegen.
't Zal my goed doen, en geen deer.
Geef my Jesus, 'k wensch niet meer.
LIV.
Moet ik op het ziek-bed quijnen:
Zo my pijn en smert verteert:
Heb ik Jesus; wat my deert,
Hy heeft zielen-medicijnen,
Balzem voor mijn wond' en zweer.
Geef my Jesus, 'k wensch niet meer.
LV.
Stinken ook mijn etter-builen
Van mijn dwaasheid: giet hy maar
Van zijn oly-geur op haar,
ô Dan rijzen wierook-zuilen.
Dat hy my dus perfumeer'!
Geef my Jesus, 'k wensch niet meer.
LVI.
Hoe mismaakt ik ook mag wezen,
Hoe doorkankert, hoe vereelt;
Straks vertoon ik Jesus beeld,
Als my Jesus wil genezen.
Ach dat hy my fatzoeneer'!
Geef my Jesus, 'k wensch niet meer'.
LVII.
Zie ik mijn bezitting mind'ren:
Rooft en steelt men my mijn goed:
| |
[pagina 104]
| |
Overkomt my arremoed:
Wat kan dat verlies my hind'ren,
Als ik Hemels-schat vermeer'?
Geef my Jesus, 'k wensch niet meer.
LVIII.
Zo de Wet my aan komt klagen:
Zo de duivel my bestrijd:
Zo 't Geweten my verwijt,
Die my voor Gods vierschaar daagen:
Dat maar Jesus my verweer'!
Geef my Jesus, 'k wensch niet meer.
LIX.
Veilig doet die Jesus zijde
In al wat'er is verkiest:
Mits hy nooit zijn zaak verliest.
Jesus zal zijn volk bevrijden,
En verhoogen uit de neêr.
Geef my Jesus, 'k wensch niet meer.
LX.
ô Wat vyand zoud ik vreezen,
Zo maar Jesus met my is?
Ik verwinne dan gewis.
Wil Hy my tot bystand wezen:
'k Bied dan moedig tegenweer.
Geef my Jesus, 'k wensch niet meer.
LXI.
Briescht de duivel om my heenen,
Schiet hy pijl op pijl op my:
Jesus Harnas stelt my vry.
Jesus zal een Schild verleenen
Daar ik al 't geweld meê keer.
Geef my Jesus, 'k wensch niet meer.
LXII.
Dat dan al de Helle-magten
| |
[pagina 105]
| |
Zamenspannen tegen my:
Dat my al wat wil bestry:
'k zal door Jesus al verachten.
'k Vrees geen vyands zwaard noch speer.
Geef my Jesus, 'k wensch niet meer.
LXIII.
Treurt de Kerk in bloed en snikken:
Ziet het naar en donker uit:
Ei schey moed, betraande Bruid!
Haast zal Jesus hulp beschikken.
Zijn ontferming is zo teêr.
Geef my Jesus, 'k wensch niet meer.
LXIV.
Zijn wy Schaapen onder Wolven,
Daar hun klaauw en tand op loert:
Is en staat en Kerk beroert:
Is dat Schip bedekt van golven,
Laat het zeilen of 't laveer':
Geef my Jesus, 'k wensch niet meer.
LXV.
Bruist de Zee nu zo verbolgen:
Hoe de storm-wind ruischt en raast,
Spreekt Hy maar, dan zal'er haast
Kalmt' en zonneschijn op volgen.
't Goede komt na 't quaade weêr.
Geef my Jesus, 'k wensch niet meer.
LXVI.
In die buijen, in die baaren,
Houd' ik my aan Jesus vast.
't Mag wat hol gaan; 'k ly geen last,
Zo 'k aan Jesus in gevaaren
't Anker-touw der Hoop' vast meer'.
Geef my Jesus, 'k wensch niet meer.
| |
[pagina 106]
| |
LXVII.
Wat my voor de boeg komt drijven,
Tot verwerring, of belet,
t'Wijl ik koers ten Hemel zet:
ô Die baan zal open blijven.
Met wat moeit' ik voort boegzeer':
Geef my Jesus, 'k wensch niet meer.
LXVIII.
Dat de stoute water-stroomen
Dreigen over my te gaan:
Paal en perk wijst Jesus aan:
Verder konnen zy niet komen,
Als gestuit voor steenen Beer.
Geef my Jesus, 'k wensch niet meer.
LXVIX.
Dat den Antichrist nu woede,
Met zijn goude gruwel-kelk:
't Beest zy aangebeên van elk:
Moet ik strijden tot den bloede:
'k Schroome voor geen moord-geweer.
Geef my Jesus, 'k wensch niet meer.
LXX.
Richt vervolging moord-toonneelen,
Stookt zy vuuren, plengt zy bloed:
Dat haar haat en wrevel woed'.
Dat zy Jesus, Puik-juweelen,
Als een bezem-vuil, uitkeer':
Geef my Jesus, 'k wensch niet meer.
LXXI.
Wilt g' u tegen Hem verstokken,
En zijn volk verdrukken, zie
Op den trotzen Faro, die
Isr'el natoog daar zy trokken,
| |
[pagina 107]
| |
Maar verzoop in 't roode Meer.
Geef my Jesus, 'k wensch niet meer.
LXXII.
ô Wat moogt gy doch uw hielen
Tegen scherpe prikkels slaan?
Kant g' u tegen Jesus aan,
Haast zal u zijn wraak vernielen.
Is de vyand in de weer:
Geef my Jesus, 'k wens niet meer.
LXXIII.
't Slang-gebroedzel mag vertoonen
's Duivels Beeld, 't verdrukk', 't verraad'
Wie niet toestemt tot zijn quaad.
Laat het spijt doen, laat het liegen, hoonen:
Dat het wrev'lig elk trotzeer':
Geef my Jesus, 'k wensch niet meer.
LXXIV.
Menig dwaal-geest en verleider
Dekk' zich met een Schaapen-kleed,
Buiten zacht, en binnen wreed;
't Is een moorder, maar geen weider,
Uit op dat hy vill' of scheer'.
Geef my Jesus, 'k wensch niet meer.
LXXV.
Laat de dood haar pijlen mikken,
Daar zy elk meê nedervelt:
Jesus nam haar 't vloek-geweld.
Zy en zal my niet verschrikken.
Dat ze 't rif in 't graf verteer':
Geef my Jesus, 'k wensch niet meer.
LXXVI.
Laat die oordeel-dag eens komen:
ô Voor die in Jesus is
| |
[pagina 108]
| |
Is'er geen verdoemenis.
Die heeft vloek noch Hel te schroomen.
Op dat zy my niet verveer',
Geef my Jesus, 'k wensch niet meer.
LXXVII.
Laat het alles vry bezwijken,
Het verlate my, 't verdwijn'
't Geen mijn steunzel plagt te zijn:
Zo maar Jesus niet wil wijken.
'k Heb het al, houd' ik u, Heer!
Geef my Jesus, 'k wensch niet meer.
LXXVIII.
Dat van aard en Hemel vliede:
't Gantsche Schepzel beev' en trill':
'k Ben in Hem gerust en stil.
Laat al wat'er kan geschieden:
Niets velt mijn vertrouwen neêr.
Geef my Jesus, 'k wensch niet meer.
LXXIX.
Jesus zend zijn Engel-schaaren,
Dat zijn dierb're gunstgenoot
Aan geen steen zijn voet en stoot.
Die hem dragen en bewaren
Dat hy vall', noch zich bezeer'.
Geef my Jesus, 'k wensch niet meer.
LXXX.
Mogt ik doch voor Jesus leven,
Die gestorven is voor my:
En, van and're Heeren vry,
Ziel en lichaam aan hem geven!
Ach dat ik Hem nooit onteer!
Geef my Jesus, 'k wensch niet meer.
| |
[pagina 109]
| |
LXXXI.
Nam Hy doch mijn hert tot wooning!
Ach dat Jesus blijv' in my
En dat ik weêr in hem zy!
Jesus zy alleen daar Koning!
Dat zijn Schepter daar regeer'!
Geef my Jesus, 'k wensch niet meer.
LXXXII.
'k Breek zijn touwen niet aan stukken,
Als de kind'ren Belials:
'k Neem zijn jok graag op mijn hals.
'k Wil voor Jesus hoogheid bukken.
Jesus is mijn Opper-heer.
Geef my Jesus, 'k wensch niet meer.
LXXXIII.
't Zy genoeg, heb ik voorheenen
Duivel, Wereld, Vleesch gedient.
'k Ben hun vyand, Jesus vriend.
Nu is meer dan tijd verschenen,
Dat ik hun gebied afzweer'.
Geef my Jesus, 'k wensch niet meer.
LXXXIV.
'k Wil aan Jesus my verbinden,
Die zich zelven gaf aan my,
Dat ik gantsch zijn eigen zy.
'k Laat my tot zijn dienst steeds vinden:
Dies ik Hem mijn trouwe zweer.
Geef my Jesus, 'k wensch niet meer.
LXXXV.
Jesus vrienden zijn te mijne.
Alles haat ik wat hy haat.
Wat hy afkeurt acht ik quaad.
Wie Hem niet houd voor den zijnen,
| |
[pagina 110]
| |
'k Gruwel daar van met afkeer.
Geef my Jesus, 'k wensch niet meer.
LXXXVI.
Zijn des Satans onderzaaten
Onder zonden slaverny:
Jesus maakt zijn Knechten vry.
Jesus zal noch kan toelaten
Dat de zond' hen overheer'.
Geef my Jesus, 'k wensch niet meer.
LXXXVII.
Is in mijn natuur en daaden
Alles onrein en bevlekt:
ô Als Jesus Kleed my dekt:
En ik in zijn wasch-bad baade,
Dan en blijft'er smet noch smeer.
Geef my Jesus, 'k wensch niet meer.
LXXXVIII.
Mogt ik zo zijn Beeld gelijken,
Als een Tempel van zijn Geest:
Wierd hy recht bemint, gevreest:
Mogt ik van mijn plicht niet wijken,
Dat ik nooit het recht verkeer'!
Geef my Jesus, 'k wensch niet meer.
L X X X I X.
Is mijn goud noch zo verduistert
Door vermengde schuim en drek:
Is mijn beste vol gebrek:
't Word van Jesus opgeluistert.
ô Dat Hy my rafineer'!
Geef my Jesus, 'k wensch niet meer.
XC.
Jesus zal steeds Jesus wezen,
Nooit lijd Hy verandering.
| |
[pagina 111]
| |
Dat bevind zijn lieveling
Eeuwig. ô Dat ik na dezen
Eens met Jesus triumfeer'!
Geef my Jesus, 'k wensch niet meer.
XCI.
Zalig die by Jesus woonen,
In het nieuw Jerusalem!
Daar geniet en ziet men Hem.
ô Daar schenkt Hy Hemel-kroonen!
Dat gebouw heeft breuk noch geer.
Geef my Jesus, 'k wensch niet meer.
XCII.
Heilig! Zalig die u loven,
En u volgen daar gy gaat
Op des Hemels goude straat!
Och wanneer brengt Gy my Boven,
Daar ik steeds by u verkeer'!
Geef my Jesus, 'k wensch niet meer.
XCIII.
Haast doch, Jesus! met te komen.
Ik verlange met u Bruid.
'k Zie rekhal'zend na u uit.
't Is de ziel-zucht aller vroomen:
Wanneer komt Gy? Ach! wanneer?
Geef my Jesus, 'k wensch niet meer:
XCIV.
Och dat eens de dwaase menschen
Zich begaven tot hun plicht!
Kregen zy een klaar gezicht!
ô Zy zouden met my wenschen,
Vierig, en uits ziels inkeer':
Geef my Jesus, 'k wensch niet meer.
XCV.
ô Kon ik ook and'ren wekken
| |
[pagina 112]
| |
Om tot Jesus meê te gaan,
Op de naauwe Levens-baan!
Kon ik hem tot Jesus trekken,
Dat ook yeder dien bezweer':
Geef my Jesus, 'k wensch niet meer.
|
|