| |
| |
| |
Op De Voordeftige En aangenaame Gezangen Van mijn waarden Ampt-genoot den Heer Carolus Tuinman, Eerwaardig Leeraar in Christus Gemeynte tot Middelburg.
DE zang-en digt-kund’, hoe volmaakt?
Hoe sterk, om oor, en hert te treffen,
En uit het Treur-stof op te heffen?
Mijn hert is al te diep geraakt;
Om voor haar zoet geweld te zwigten.
Verliest haar kragt. Daar schijnt geen klem.
In noyt volpresen Helden-digten;
Nu ’s Heeren kroost het herte scheurt,
En Sions ramp en schuld betreurt.
Verhef de grootste zegepraal
In maat-zang, op verheven toonen,
Zing vry van tintelende Kroonen,
Geërft, of met het glinst’rend staal,
| |
| |
Door dapp’re Helde-moed verovert.
Vereer het pragtigst’ Houw’lijk Feest
Met vrugten van den grootsten Geest;
Wien gy door stof’ en konst betovert
En tot uw zang-trans voert; mijn hert
Blijft leggen tusschen vreez’, en smert.
Verhoog het schoonste Staats-gebouw,
Door wreede heerschzugt eerst geschonden;
Daar na herstelt op vaster gronden
Door ’s Heeren sterkte, gunst, en trou.
Prijs Ne’erland, het roemrugte wonder
Van Scheeps-magt, rijkdom, eer, en pragt,
Beproeft door Vorsten list, en kragt;
Ik zwijg, en zugt Haar glans gaat onder.
Dat trots gebouw zakt, scheurt en kraakt.
Schoort God het niet? haar val genaakt.
Vorst Goëls Liefde, Kroon, en Dolk,
Zijn Hoog-gedugte Raad, en wegen
Zijn dier verworven Regt, en Zegen,
De Heil-en Eer-staat van zijn volk,
Die kunnen nog mijn hert eens raken;
Om met verwondering en vreugd,
De Majesteit, en Helde-deugd
Van dezen Koning groot te maaken.
Hier vind de zang-en digt-lust stoff’,
Haar zelve tot çieraad en lof.
| |
| |
Hy is de God der Heerlijkheid,
Na smert’, en smaad, ten throon verheven;
Wien aard’, en Hemel grootheid geven.
Hy heeft een Koningrijk bereid,
Daar heyligheid en wijsheid bloeyen.
Daar elk een Zoon en Erf-vorst is,
Verheven tot een erffenis,
Daar eer’, en rijkdom samen vloeyen.
Een Rijk? op ’s Konings bloed gebouwt,
Dat Vorst nog Onderdaan berouwt.
Uw konst-werk, waarde Amptgenoot!
Vertoont ons d’allerschoonste stukken,
Die door hun luister ons verrukken,
Zo haast g’ uw zang-tuin ons ontsloot.
Daar pronken onverwelkb’re bloemen,
Van d’alleraangenaamste geur,
En we’erga’eloos van stal, en kleur,
En naar hun waarde nooit te roemen.
Hy praalt en bralt, aan elken kant
Met heerlijk boom-gewas beplant.
Geen vrugt uw tuyn, of hand onteert.
Dat niet verquikt op ’t eerste smaaken
Zal niemant egter durven wraaken,
Die met Jehovah God verkeert.
| |
| |
Het bitter is van wond’re kragten.
Draagt stam, of plant yet schoon in schijn,
Het doet ons maar voorzigtig zijn,
En voor de reuk, en smaak ons wagten;
Op dat men zig geen moord-pijl slijp’,
En aan het schijn-goed zig vergrijp’.
Deez’ digt-stoff' geeft den Opperheer,
Van wien de zang-konst nederdaalde,
En met wiens beeld zy eertijds praalde,
Met gulle dankbaarheid de eer’.
Jehovah, op den throon gezeten,
Met deugd, en heerlijkheid bekleed,
Wiens Heyr-kragt, op zijn wenk gereed,
Hem opwagt, om zijn wil te weten,
De lof-zang van zijn volk bewoont,
En met zijn welbehagen kroont.
Op Sion! treed maar moedig door.
Zie! riek! en smaak! hier zijt ge veylig.
Het aangenaam’, gezond’, en heylig’
Komt u van alle kanten voor.
O! vrugtb’re Wind! kom uyt het Suiden
En uyt de noorder-hoek; ô bron,
Van heil en kragt! ô! Vreugde-zon!
Doorwaay! Besproey! bestraal de kruiden,
Het boom-gewas, en bloem-çieraad,
Tot blijdschap van het heylig zaad.
| |
| |
Op Salem! Pronk-stuk van Gods hand!
Roem Vorst Messias in het duister;
Gy ziet eer lang zijn heyl en luister.
Wagt op een Hemelsch Vaderland.
Verhoog met hert, en mond dien Koning;
Hier hebtge stoff, betragt uw pligt,
En smeek zijn gunstrijk aangezigt;
Dat hy deez’ Tuinman uyt zijn wooning
Met kragt omgord’, met zegen kroon,
En eens doe zitten op zijn throon.
F.v. HOUTEN
Bedienaar van Gods Woord te Middelburg.
|
|