Beginzel van hemelwerk(1720)–Carolus Tuinman– AuteursrechtvrijBestaande in mengelzangen over menigerlei uitgelezene geestelyke en stichtelyke keurstoffen, tot zielverlustiging, op veelerhande rymtrant en toonen Vorige Volgende 't Verd wynende. Toon: O! minnelykste Immanuel. 1. Hoe ras gaat 's werelds pracht voorby, Gelyk de blixemstraalen? De flikk'ring word haast rook, en zy Zal ras van 't hoogste dalen. 't Geen heerlyk was, Is spoedig stof, en as. Wat mag 'er dan zo praalen? 2. Der Pauzen driegekroonden hoed, Vol glinsterende steenen, Schopt ras de dood af met zyn voet, Dan is die pracht verdwenen. Wie heeft dan lust, Dat hy de voeten kust, [pagina 163] [p. 163] Gelyk men plagt voor heenen? 3. Daar praalt een Keizer op zyn throon, Omringt van hov'lingschaaren: Daar pronkt een Koning met zyn kroon: Maar die zo heerlyk waren, Verwiss'len 't Hof, Eerlange met het stof: Wyl zy ten grave vaaren. 4. Beziet eens Alexanders graf, Of Salomôs gebeente: Wat pracht, wat luister straalt daar af? Voor paarlen en gesteente, Is, wat men ziet Slechts maaden, stank, en niet. 't Komt al tot doods gemeente. 5. Het gras, dat 's morgens weeldig groeit, Legt 's avonds afgesneden. De bloem, die nu zo cierlyk bloeit, Ziet gy wel haast vertreden. O! zoekt een staat, Wiens luister niet vergaat. Neemt daar toe waar dit heden. Vorige Volgende