Beginzel van hemelwerk(1720)–Carolus Tuinman– AuteursrechtvrijBestaande in mengelzangen over menigerlei uitgelezene geestelyke en stichtelyke keurstoffen, tot zielverlustiging, op veelerhande rymtrant en toonen Vorige Volgende Schoonheid. Toon: Van den Herder Priamus. 1. Bevalligheid van schoon gevormde leden Is liefelyk voor 't oog: maar schoone zeden Zyn meer beminnens waard. Doch als dit is gepaart, Dan heeft men in een mensch, Den hoogsten hartenwensch. 2. Het schoonste schoon, is in de ziel inwendig, Dat slyt geen tyd. Die schoonheid blyft bestendig, Ook in gerimpelt vel. [pagina 142] [p. 142] Schoon 't lichaams gantsch gestel Verwelkert, als een bloem, Zielschoonheid houd haar' roem. 3. Het lichaams schoon is maar voor weinig jaaren. De nauwite zorg kan die niet steeds bewaren. Ja, niet alleen de tyd; Maar toeval maakt wel quyt; Waar op men moedig was. 't Is alles stof en as. 4. Wat is het schoon des lichaams, wel bekeken? Een vliesje. Was 'er dat maar afgestreken, Hoe yslyk zag men dan De schoonste vrouw, of man? Het geen men acht zo zoet, Droop dan van walg'lyk bloed. 5. O! zou men dan wel iets verschilligs weten In ben, die schoonst' of lelykst' zyn geheten? Inwendig is 't alleens, Wat voor wat ongemeens Van buiten word geacht, Hoe opgesmukt met pracht. 6. O! tracht maar, dat gy Gode schoon moogt wezen. Die schoonheid word van Eng'len zelf geprezen, Zy is 't, daar Jezus hert Ook door genomen werd. Hier is nog menig vlek: Maar boven geen gebrek. Vorige Volgende